Verjaring van schadevergoedingsvorderingen wegens langdurig nalaten

VR-kort
Artikel
15 juni 2021

Mr. E.F. Verheul
Op grond van art. 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Met betrekking tot de laatstgenoemde, objectieve termijn is in de literatuur en rechtspraak in eerste instantie vooral veel aandacht uitgegaan naar gevallen waarin de schade zich pas meer dan twintig jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis openbaart. In die gevallen is op zichzelf wel duidelijk wanneer de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden, maar staat het verborgen karakter van de schade aan het instellen van een rechtsvordering in de weg.
Meer recent staan in de literatuur en rechtspraak juist gevallen centraal waarin niet meteen duidelijk is op welk moment de schadeveroorzakende gebeurtenis precies heeft plaatsgevonden, omdat deze gebeurtenis (ogenschijnlijk) een voortdurend karakter heeft. Dit probleem speelt in het bijzonder indien de schadeveroorzakende gebeurtenis bestaat uit een nalaten. Nalaten heeft doorgaans een voortdurend karakter, waardoor het ingewikkelder is het exacte moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis vast te stellen. Illustratief is een arrest van de Hoge Raad van 27 november 2020 over de aansprakelijkheid van de notaris die verzuimd had huwelijkse voorwaarden in te schrijven in het huwelijksgoederenregister.
In de afgelopen jaren heeft de Hoge Raad in verschillende arresten op uiteenlopende wijze betekenis toegekend aan het al dan niet voortdurende karakter van een schadeveroorzakende gebeurtenis. De auteur onderzoekt in dit artikel hoe deze arresten zich precies tot elkaar verhouden, waarbij in het bijzonder wordt toegespitst op gevallen van langdurig nalaten.
Op de vraag hoe in het kader van de objectieve verjaringstermijn moet worden omgegaan met het feit dat een schadeveroorzakende gebeurtenis een voortdurend karakter heeft, concludeert de auteur het volgende. In het arrest Parkeergarage Zandvoort oordeelde de Hoge Raad dat de objectieve termijn aanvangt zodra de voortdurende gebeurtenis tot een einde komt indien het voortdurende karakter van de schadeveroorzakende gebeurtenis meebrengt dat die gebeurtenis niet tot één moment kan worden herleid. In het kader van de subjectieve termijn heeft de Hoge Raad in het arrest TMG/Staat de voortdurende schadeveroorzakende gebeurtenis die bestaat uit het nalaten een richtlijn juist te implementeren daarentegen verzelfstandigd tot afzonderlijke gebeurtenissen. Naar mening van de auteur moet deze benadering ook in het kader van de objectieve termijn als hoofdregel worden gehanteerd, omdat zij strookt met de doelstelling van de objectieve termijn en het daarvoor gekozen aanvangsmoment. Deze benadering maakt het namelijk mogelijk betekenis toe te kennen aan de vraag welk gedeelte van de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade en bewerkstelligt daarmee dat de benadeelde in beginsel nog slechts vergoeding kan vorderen van schade die minder dan twintig jaar geleden is veroorzaakt. De regel uit het arrest Parkeergarage Zandvoort zou om die reden beperkt moeten blijven tot gevallen waarin deze hoofdregel tot onzekerheden leidt, hetgeen ook in de overwegingen van de Hoge Raad tot uitdrukking lijkt te komen.
Voor gevallen van langdurig nalaten brengt deze benadering mee dat steeds de vraag moet worden gesteld tot welk moment het nalaten nog vatbaar is voor herstel, hetgeen meebrengt dat de verjaringstermijn aanvangt op de dag na de laatste dag waarop de gedraging de schade nog had kunnen voorkomen. In gevallen waarin de schade wordt veroorzaakt door het voortdurende nalaten om aan een contractuele verplichting te voldoen, moet echter rekening worden gehouden met de regel van art. 3:312 BW op grond waarvan schadevergoedingsvorderingen wegens tekortschieten in de nakoming van een overeenkomst niet later verjaren dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting.
 

 

Bron: 
AV&S april 2021, afl. 2, p. 46-53