Wetsvoorstel vergoeding voor zorg- en affectieschade: twee, of zelfs drie stappen vooruit?

VR-kort
Artikel
22 oktober 2014

Mr. dr. R. Rijnhout
De wetgever heeft op 28 mei 2014 het Wetsvoorstel schadevergoeding voor zorg- en affectieschade ter consultatie voorgelegd. Dit wetsvoorstel beoogt niet alleen een vergoedingsverplichting voor affectieschade mogelijk te maken, maar voorziet ook in een vergoeding voor eigen inkomensschade van naasten die wordt veroorzaakt door de verzorging van het letselschadeslachtoffer.
De auteur bespreekt met name de uitbreiding van het vorderingsrecht van naasten in letselschadezaken van zorgkosten. Aan art. 6:96 BW wordt een onderdeel toegevoegd waarin niet-limitatief staat vermeld voor welke vermogensschade een vergoeding moet worden geboden. Het gaat hier om redelijke kosten die een gekwetste in verband met zijn letsel maakt voor een redelijke verzorging, verpleging, begeleiding en huishoudelijke hulp. Hoewel deze toevoeging geen enkel verband lijkt te houden met de concrete zorgkosten van naasten, behelst, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, deze schade ook het inkomensverlies, incl. het verlies van vakantiedagen, voor zover dit verlies samenhangt met een vermindering van arbeidsuren vanwege de zorg voor het letselschadeslachtoffer. Het inkomensverlies van de naaste wordt beschouwd als een schade van de gekwetste. Hiermee wordt een fictie gecreëerd, want het zijn de naasten die de schade concreet in hun portemonnee voelen. Hoewel hiervoor een rechtvaardiging wordt genoemd (de gekwetste houdt de regie), heeft deze keuze gevolg voor de positie van de naasten. In de eerste plaats kunnen zij via art. 6:107 BW alleen vergoeding vorderen voor de verplaatste schade van de gekwetste als die kosten zijn gemaakt. Vergoeding van toekomstig inkomensverlies kunnen zij niet vorderen. Aangezien toekomstig inkomensverlies van naasten wordt gekwalificeerd als toekomstige schade van het directe slachtoffer, kunnen naasten niet zelf een vergoeding vorderen. De gekwetste moet dus vergoeding vorderen voor het toekomstige inkomensverlies van naasten. De gekozen oplossing maakt duidelijk dat vooral is gezocht naar een middenweg, waarmee zowel de belangen van het letselschadeslachtoffer als die van de naasten zijn gediend.
Met het doel helder te maken dat de wetgever schippert tussen de bescherming van de belangen van het directe slachtoffer enerzijds en de bescherming van de belangen van naasten anderzijds, plaatst de auteur de vergoeding in een rechtsvergelijkende context. Het Belgische en het Franse recht dienen daarbij als vergelijkingsmateriaal. De rechtsvergelijking maakt duidelijk dat, hoewel beide systemen dezelfde opzet kennen, er een verschil bestaat op het punt van de vraag wie schadelijder is. In het Belgische systeem is dat het directe slachtoffer, terwijl naar Frans recht de mogelijkheid bestaat dat naasten als schadelijder worden aangemerkt. De constructie in het wetsvoorstel is een middenweg die loopt tussen het Belgische en het Franse systeem. De gekwetste blijft de schadelijder en de vordering van de naaste blijft beperkt tot de verplaatste schade. De wetgever lijkt te schipperen tussen twee perspectieven voor vergoeding: een vergoedingsverplichting voor de zorgbehoefte van een gekwetste en die voor ‘eigen’ schade van de naaste.
Naar mening van de auteur is de gekozen weg niet alleen een middenweg, maar ook een kronkelweg, in die zin dat verschillende aanverwante vraagstukken niet zijn meegenomen in het consultatievoorstel. Voorbeelden hiervan zijn de shockschadevordering van naasten, de vergoeding van door naasten gemaakte bezoekkosten en de vergoeding voor inkomensverlies van naasten in overlijdensschadezaken. De auteur is van oordeel dat het idee dat ten grondslag ligt aan de vergoeding van zorgkosten van naasten zou moeten worden doorgetrokken naar overlijdensschade. Aangezien nabestaanden en naasten van een overleden slachtoffer ook zorgkosten kunnen hebben gemaakt, bijvoorbeeld voor de opvang van achterblijvende kinderen of voor huishoudelijke hulp, is het opmerkelijk en moeilijk te rechtvaardigen dat de vergoedingsmogelijkheid van die kosten niet is meegenomen in het voorstel.
De auteur is van oordeel dat het goed is dat de wetgever twee stappen vooruit wil zetten. Maar die stappen worden gezet via een middenweg en dat heeft gevolgen. Ten eerste is het schipperen tussen het idee dat naasten een uitgebreider recht op vergoeding zou moeten toekomen en het idee dat het slachtoffer de regie moet houden. Ten tweede wordt een deel van de problematiek aan het blikveld onttrokken, nu er bijvoorbeeld geen aandacht wordt besteed aan overlijdensschade. Het gevolg is dat de voorgestelde uitbreiding beperkt is. Het wetsvoorstel zou dan ook moeten worden uitgebreid met een mogelijkheid voor een vergoeding van zorgkosten in overlijdensschadezaken. Daarmee wordt gezorgd voor rechtsgelijkheid tussen naasten in letselschadezaken en nabestaanden in overlijdensschadezaken. Voor het thans bestaande onderscheid in behandeling bestaat volgens de auteur geen rechtvaardiging.
Deze kritiek doet echter niet af aan de waardering van de auteur voor de door de wetgever gezette stappen. Aan het consultatievoorstel ligt een goede gedachte ten grondslag: het ondersteunen van het gezinsleven van de gekwetste. Afwijzing van het voorstel zou een slechte ontwikkeling zijn. Met de aanvaarding van het voorstel kunnen twee of zelfs drie stappen vooruit worden gezet: 1. de vergoeding van affectieschade, 2. de vergoeding voor concrete zorgkosten van naasten in letselschadezaken, en 3. als het aan de auteur ligt, de vergoeding voor zorgkosten in overlijdensschadezaken.

Bron: 
NTBR 2014, afl. 9, nr. 39