Willekeur in immateriële schadevergoeding? Over het onbegrip over de strafrechtspraktijk van de immateriële schadevordering wegens psychische schade bij het slachtoffer

VR-kort
Artikel
15 juli 2020

Sanne van Can
In juli 2019 bracht Slachtofferhulp Nederland de verschillen in hoogte van immateriële schadevergoedingen onder de aandacht. Slachtofferhulp vraagt de rechtbank om een betere motivering van de uitspraken hierover, nu het riekt naar willekeur. De onaanvaardbare verschillen zijn niet uit te leggen aan slachtoffers. De Raad voor de Rechtspraak geeft aan dat het een punt van aandacht is. In dit artikel wordt specifiek de immateriële schadevordering in geval van psychische schade in het strafproces belicht, gelegen in de categorie ‘op andere wijze in zijn persoon is aangetast’ (art. 6:106 lid 1 sub b BW). Andere soorten psychische schade, zoals shockschade, blijven in dit artikel buiten beschouwing. Het slachtoffer dat op andere wijze in zijn persoon is aangetast, heeft volgens de meest recente arresten recht op een immateriële schadevergoeding voor psychische schade als het slachtoffer door het betreffende strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen of er sprake is ernstige normschending. Er lijkt in de strafrechtspraktijk onduidelijkheid te zijn ontstaan over hoe deze criteria toe te passen, zo blijkt onder andere uit jurisprudentie. De vraag is wat de visie van strafrechters is op het vereiste geestelijk letsel en hoe zij dit toepassen in de praktijk. Om hiervan een beeld te krijgen zijn strafrechters geïnterviewd en worden de bevindingen uit deze interviews in dit artikel objectief beschreven en beschouwd vanuit voornamelijk sociaal-wetenschappelijk oogpunt.
Uit de interviews kwam naar voren dat de visies van rechters met betrekking tot de beoordeling van een immateriële schadevordering wegens psychische schade bij het slachtoffer, onderling verschillen. De term geestelijk letsel lijkt vooralsnog te wijzen op een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, dat enkel kan worden vastgesteld door een psychiater of GZ-psycholoog. Toch zijn er rechters die zeggen het vereiste van geestelijk letsel te hanteren, maar genoegen nemen met een doorverwijzing van de huisarts (naar een psycholoog). Het lijkt er dan op dat rechters onvoldoende kennis hebben van de werkwijze in de (geestelijke) gezondheidszorg en hierdoor niet de juiste waarde toekennen aan de onderbouwing. Daarnaast verschillen rechters van mening over of een aangetoond in de psychiatrie erkend ziektebeeld vereist is ter onderbouwing van een immateriële schadevordering in verband met psychische schade bij het slachtoffer. Wat geldt als voldoende onderbouwing wordt überhaupt niet door iedere rechter hetzelfde gezien, de ene rechter is hierin strikter dan de andere. De verlangde causaliteitsvraag aan psychologen verdient bovendien aandacht, aangezien dit ertoe leidt dat van het slachtoffer een onderbouwing wordt verwacht die niet per se verkrijgbaar is. Het belang van verwachtingsmanagement bij het slachtoffer wordt ook regelmatig genoemd, maar als het gaat om de immateriële schadevordering is het niet meer duidelijk wat het slachtoffer kan verwachten. Het onvoldoende houvast voor rechters resulteert in niet-eenduidige uitspraken, hetgeen leidt tot onbegrip en in het ergste geval tot secundaire victimisatie. Een betere inrichting van het strafrechtssysteem zou dit probleem kunnen oplossen. Onder andere een nadere motiveringsplicht van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij kan zorgen voor meer rechtseenheid en begrip.
 

Bron: 
NJB 5 juni 2020, afl. 22, p. 1593-1599