VR 2022/01 Hoger beroep in de deelgeschilprocedure: beperkt, maar niet onmogelijk

VR 2022/1

Hoger beroep in de deelgeschilprocedure: beperkt, maar niet onmogelijk

Mr. A.F. Collignon *

 

* Advocaat bij Legaltree Advocaten.

 

1. Inleiding

 

Hoger beroep tegen een beschikking in een deelgeschil is alleen mogelijk bij een beslissing over de materiele rechtsverhouding of wanneer sprake is van één van de in de jurisprudentie ontwikkelde doorbrekingsgronden. De reden hiervoor is dat de deelgeschilprocedure in het leven is geroepen om het buitengerechtelijk onderhandelingsproces te bevorderen, waarbij partijen een eenvoudige en snelle toegang krijgen tot de rechter indien het onderhandelingsproces stagneert als gevolg van een of enkele geschilpunten. Het beslechten van het deelgeschil dient ertoe om de buitengerechtelijke afhandeling weer vlot te trekken, zodat partijen tot een vaststellingsovereenkomst kunnen komen.

De deelgeschilprocedure is dan ook een extra mogelijkheid om de rechter te raadplegen, die geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om een bodemprocedure aan te spannen.1) Het ontbreken van de optie van hoger beroep kan bovendien een stimulans betekenen voor afwikkeling van de letselschadezaak. Een ander argument dat door de wetgever werd opgeworpen om hoger beroep slechts beperkt mogelijk te maken, is dat instellen van hoger beroep zou kunnen worden aangegrepen om de afwikkeling te traineren en daarmee de vaart uit de onderhandelingen te halen.2)

Hoger beroep in een deelgeschilprocedure is alleen mogelijk als de deelbeschikking een geschilpunt betreft dat ziet op de materiële rechtsverhouding tussen partijen of wanneer er sprake is van een in de jurisprudentie ontwikkelde doorbrekingsgrond.

 

In dit artikel wordt beoogd inzicht te geven in de regeling van het hoger beroep zoals vastgelegd in de artikelen 1019bb en 1019cc Rv. Hiertoe zal allereerst de regeling uiteengezet worden (paragraaf 2). Hierna wordt nader ingegaan op beslissing over de materiële rechtsverhouding (paragraaf 3). Vervolgens zullen achtereenvolgens worden beschreven de wijze van instellen van hoger beroep (paragraaf 4), de ambtshalve toetsing over ontvankelijkheid (paragraaf 5), de relatieve bevoegdheid van de rechtbank in de procedure ten principale (paragraaf 5) en de status van de tussenuitspraak in hoger beroep (paragraaf 7). Ook wordt aandacht besteed aan het hoger beroep tegen veroordelingen en procedurele beslissingen (paragraaf 8) en de doorbrekingsgronden (paragraaf 9). Verder komt de wijze van instellen van hoger beroep bij een doorbrekingsgrond (paragraaf 10) aan bod. Tot slot wordt ingegaan op de kosten van het hoger beroep (paragraaf 11).

 

 

2. De regeling

 

Zoals hiervoor aangegeven is hoger beroep tegen een beschikking in een deelgeschil slechts beperkt mogelijk. Artikel 1019cc lid 1 Rv bepaalt dat alleen voor zover in de beschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op één of meer geschilpunten tussen partijen over de materiële rechtsverhouding, de rechter daaraan in de bodemprocedure op eenzelfde wijze is gebonden als wanneer de beslissing in een tussenvonnis zou zijn opgenomen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een geschilpunt steeds opnieuw aan de orde kan worden gesteld.3) Er is met andere woorden aangeknoopt bij de leer van de bindende eindbeslissing.4)

 

Dit betekent dat de bodemrechter in beginsel gebonden is aan de beslissing in het deelgeschil over de materiële rechtsverhouding tussen partijen. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing zou zijn gebonden.5) Hiervan kan sprake zijn indien de rechter gebleken is dat de eindbeslissing op een onjuiste feitelijke of juridische misslag van de rechter berust of indien de beslissing blijkt te berusten op een evidente feitelijke of aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag.6) Het moet dan gaan om een zo aperte en evidente vergissing in het recht of de feiten, dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan. Van een onjuiste feitelijke grondslag kan ook sprake zijn indien blijkt dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken ná de beschikking. Verder moet het aannemelijk zijn dat zonder die vergissing, of bij herstel hiervan, de beslissing anders uitpakt.7)

 

Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de rechter in een deelgeschilprocedure zoveel mogelijk moet streven naar eindbeslissingen.8) Partijen krijgen hierdoor meer duidelijkheid, waardoor het makkelijker wordt om daarna met elkaar tot een minnelijke regeling te komen. De deelgeschilprocedure is dan ook geen procedure voor het verkrijgen van voorlopige voorzieningen, zoals bij een kort geding het geval is, maar kan worden beschouwd als een naar voren gehaald onderdeel van een bodemprocedure.9)

 

Artikel 1019bb Rv bepaalt dat tegen de beschikking in een deelgeschilprocedure geen voorziening openstaat, tenzij artikel 1019cc lid 3 Rv van toepassing is. In artikel 1019cc lid 3 Rv is geregeld dat hoger beroep openstaat tegen beslissingen over de materiële rechtsverhouding en op welke wijze dit kan. In het navolgende wordt hierop nader ingegaan.

 

 

3. Beslissing over de materiële rechtsverhouding

 

Met een beslissing over de materiële rechtsverhouding levert de deelgeschilrechter een bouwsteen voor de verdere onderhandelingen die uiteindelijk moeten leiden tot een vaststellingsovereenkomst. Het kan dan bijvoorbeeld gaan over de vraag of de aansprakelijk gestelde partij daadwerkelijk aansprakelijk is, of er sprake is van eigen schuld, over toepassing van de omkeringsregeling10), over causaal verband. Andere voorbeelden zijn beslissingen over de vraag of een bepaalde schadepost in causaal verband staat tot de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat, over de beslissing ten aanzien van de omvang van het smartengeld11), de beslissing over een rekenmethode ter vaststelling tot welke leeftijd iemand gewerkt zou hebben, de beslissing over de rekenrente of ingangsdatum daarvan.12) Ook de beslissing van de rechter over de begroting van de kosten betreft een bindende eindbeslissing als bedoeld in artikel 1019cc lid 1 Rv.13)

 

Het is in de praktijk niet altijd duidelijk of sprake is van een materiële eindbeslissing. Zo zal een veroordeling in de beschikking in een letselschadezaak in een aantal gevallen moeilijk los te zien zijn van de onderliggende beslissing over de materiële rechtsverhouding. Aan de veroordeling om een bepaald bedrag aan smartengeld te betalen ligt bijvoorbeeld een beslissing over de omvang hiervan ten grondslag. Ook is het mogelijk dat wanneer een geldsom gevorderd wordt, aan de toewijzing hiervan een beslissing over de omvang van de eigen schuld ten grondslag ligt. De schulddeling is dan een beslissing over de materiële rechtsverhouding tussen partijen terwijl de toegewezen geldsom een veroordeling betreft.14) Tegen de veroordeling staat geen hoger beroep open maar tegen de beslissing over de schulddeling wél.

 

Uit de memorie van toelichting volgt dat de aan de veroordeling ten grondslag liggende overwegingen, die voorafgaan aan het dictum, bindend zijn op grond van artikel 1019cc lid 1 Rv.15) De veroordeling tot een bepaalde prestatie, het dictum, is op grond van artikel 1019cc lid 2 Rv niet bindend. Wesselink betoogt dan ook dat het tweede lid zeer restrictief moet worden opgevat en alleen het dictum behelst.16) De Hoge Raad heeft hierover in zijn arrest van 20 september 2019 in r.o. 3.6 ten overvloede overwogen in een zaak waarin door het Hof in hoger beroep de kostenveroordeling was vernietigd en een nieuwe kostenveroordeling was uitgesproken:17)

‘(...) Een en ander verdraagt zich niet met de regeling van art. 1019bb en art. 1019 cc Rv ... Deze regeling houdt in dat hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking is uitgesloten. Daarop wordt uitsluitend een uitzondering gemaakt indien op de deelgeschilprocedure een procedure ten principale volgt. In die procedure gelden de in de deelgeschilbeschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding als waren zij in een tussenuitspraak gedaan (art. 1019cc lid 1 Rv) en kunnen zij in hoger beroep op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv worden bestreden. De achtergrond daarvan is dat de rechter in de procedure ten principale aan deze eindbeslissingen gebonden is. Een veroordeling in de deelgeschilbeschikking valt onder art. 1019bb Rv en niet onder art. 1019cc lid 1 Rv en blijft derhalve buiten het hoger beroep. Art. 1019cc lid 2 Rv bepaalt dat aan een veroordeling van een van partijen in een deelgeschilbeschikking in de procedure ten principale geen verdergaande betekenis toekomt dan wanneer zij zou zijn opgenomen in een tussen partijen gewezen vonnis in kort geding. Dit brengt mee dat de rechter in een eventueel volgende (of intussen aanhangig gemaakte) procedure ten principale niet aan zodanige veroordeling gebonden is en dat die veroordeling haar werking verliest indien in de procedure ten principale in het dictum een andere beslissing wordt gegeven over de desbetreffende vordering’

 

Uit de jurisprudentie volgt dat in de praktijk nog steeds niet altijd goed onderscheid gemaakt wordt tussen materiële eindbeslissingen en veroordelingen danwel procedurele beslissingen, en dat het ook niet altijd duidelijk is of onherroepelijk en zonder voorbehouden is beslist. Ter illustratie worden hierna enkele uitspraken genoemd waar hoger beroep was ingesteld en het Hof oordeelde dat géén sprake was van een onherroepelijk en zonder voorbehoud genomen beslissing over de materiële rechtsverhouding.

 

Het eerste voorbeeld betreft de beslissing van de deelgeschilrechter dat een zaak zich niet leent voor een deelgeschilprocedure. Dit betreft geen beslissing over de materiële rechtsverhouding. Hiervan kan dan ook geen hoger beroep ingesteld worden op grond van artikel 1019cc Rv lid 3, zo volgt uit arresten van het Hof Amsterdam van 7 februari 2017 en van 18 juli 2017.18) Datzelfde geldt voor een beschikking in deelgeschil waarin de rechtbank het verzoek om een schadepost concreet te berekenen afwijst omdat nog meer informatie nodig is.19)

 

Wanneer in de overwegingen van de deelgeschilrechter een aantal veronderstellingen wordt gedaan ten aanzien van een bepaalde situatie, maar die situatie nog moet worden vastgesteld, of wanneer door de rechter de nodige voorbehouden worden geformuleerd, is geen sprake van een bindende eindbeslissing, zo volgt uit het arrest van het Hof Amsterdam van 30 oktober 2018 en het Hof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2017.20)

Ook tegen de veroordeling tot het afgeven van bepaalde informatie ex artikel 843a Rv is geen hoger beroep mogelijk, zo volgt uit het arrest van het Hof Den Haag van 19 november 2019.21)

 

Een ander voorbeeld betreft de beslissing over inzage van medische informatie. In een recent arrest van het Hof Den Haag van 31 augustus 2021 waarin hoger beroep werd ingesteld tegen een beslissing van de deelgeschilrechter over inzage van medische gegevens ten behoeve van beoordeling van aansprakelijkheid, oordeelde het Hof dat dit niet een beslissing betreft over een materiële rechtsverhouding.22) De beslissing zag namelijk enkel op de vraag hoe partijen zich bij het regelen van de schade jegens elkaar moeten gedragen. De rechtbank had zich ook niet uitgelaten over aansprakelijkheid of schadeomvang.23) Er stond dus geen tussentijds hoger beroep open.

 

Dit geldt ook voor de beslissing van de deelgeschilrechter dat geen nader onderzoek door een deskundige nodig is. Dit is geen beslissing over de materiële rechtsverhouding, waardoor hoger beroep niet mogelijk is.24)

 

Het is dan ook verstandig om als appellant kritisch te beoordelen of sprake is van een bindende eindbeslissing op een materiële rechtsverhouding en of deze onherroepelijk en zonder voorbehoud is gegeven.

 

 

4. Instellen beroep

 

In deze paragraaf wordt ingegaan op de wijze waarop hoger beroep moet worden ingesteld. Artikel 1019cc lid 3 Rv bepaalt dat in de bodemprocedure op twee manieren hoger beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing over de materiële rechtsverhouding. Te weten:

1.   Door instellen van hoger beroep binnen drie maanden vanaf de eerste roldatum, of in het geval sprake is van een deelgeschil in een bodemprocedure, vanaf de dag van de uitspraak van de beschikking, met dien verstande dat de appellant, binnen de grenzen van artikel 332 Rv, in het hoger beroep slechts ontvankelijk zal zijn indien de rechter in eerste aanleg deze mogelijkheid heeft geopend op een daartoe binnen dezelfde termijn door een der partijen gedaan verzoek, waarover de wederpartij is gehoord.

2.   Tegelijkertijd met het hoger beroep van het eindvonnis in de bodemprocedure.

 

Hieronder zal worden ingegaan op het verlof van de bodemrechter (paragraaf 4.1), de hoger beroepstermijn (paragraaf 4.2) en dat hoger beroep moet worden ingesteld door middel van een dagvaarding (paragraaf 4.3). Het begrip procedure ten principale (paragraaf 4.4) en de appelgrens (paragraaf 4.5) worden eveneens besproken.

 

4.1.      Verlof van de bodemrechter

Uit artikel 1019cc lid 3 Rv volgt dat voor het instellen van beroep nog voor het eindvonnis in de bodemprocedure op grond van artikel 337 lid 2 Rv verlof nodig is van de rechtbank. Als geen of niet tijdig verlof wordt gevraagd, dan zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.25) Het is dan ook verstandig om altijd verlof te vragen en het bewijs van het verleende verlof mee te sturen.

 

4.2.      Hoger beroepstermijn

De appellant moet binnen drie maanden vanaf de eerste roldatum in de bodemprocedure of vanaf de dag van de uitspraak van de beschikking in het geval sprake is van een deelgeschil in een bodemprocedure hoger beroep instellen. Wordt te laat hoger beroep ingesteld, dan leidt dit tot niet-ontvankelijkheid. Dat geldt ook voor het te vroeg instellen van het hoger beroep, door de appeldagvaarding voor de eerste roldatum te betekenen.26)

Omdat het soms langer kan duren dan drie maanden voordat verlof is verleend, strekt het tot de aanbeveling om nog voordat verlof is verleend alvast een appeldagvaarding uit te brengen.

 

Wordt geen bodemprocedure gestart, dan gaat de hoger beroepstermijn niet lopen. Een partij kan er dan ook voor kiezen om verder te onderhandelen en pas na een jaar of langer besluiten om alsnog een bodemprocedure te starten en dan de rechtbank te vragen om hoger beroep toe te staan. Procedureel gezien is dit een vreemde eend in de bijt. Het volgt echter logischerwijs uit het feit dat de appeltermijn pas begint te lopen vanaf de eerste roldatum.

 

Hierbij moet dan geen sprake zijn van berusting in het deelgeschil (art. 334 Rv). Ter illustratie dient het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2020.27) Het betrof een letselschadezaak waarin de schadeafhandeling al 13,5 jaar liep en waarin 3,5 jaar na de beslissing in een deelgeschilprocedure een bodemprocedure aanhangig werd gemaakt. In deze bodemprocedure werd tussentijds hoger beroep ingesteld tegen de deelgeschilbeschikking. Dit terwijl de jaren na de beslissing geen expliciet voorbehoud was gemaakt en partijen waren doorgegaan met onderhandelen en met onderzoeken door deskundigen. Over de vraag of sprake was van berusting overwoog het Hof Arnhem-Leeuwarden dat partijen stilzwijgend of uitdrukkelijk kunnen berusten, aangezien er geen vormvereisten zijn voor berusting. Het Hof overwoog ook:

“Indien een partij na berusting toch een rechtsmiddel instelt, dient zij wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk te worden verklaard in het beroep. Berusting is een wijze van afstand van recht en daarmee een rechtshandeling (waarop de algemene regels ten aanzien van de totstandkoming en geldigheid van rechtshandelingen van Titel 2 van Boek 3 BW van toepassing zijn). Voor de totstandkoming van afstand van recht is vereist een op het prijsgeven van dat recht gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW). Indien een met een verklaring overeenstemmende wil ontbreekt, kan op het ontbreken van die wil door de rechthebbende geen beroep worden gedaan wanneer de wederpartij de verklaringen of gedragingen onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd heeft opgevat als een afstandsverklaring (art. 3:35 BW). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de rechtshandeling, de bijzondere deskundigheid van partijen, de mogelijkheid van nader onderzoek naar de wil van de rechthebbende en de ernst van de gevolgen van de rechtshandeling.”

Het is daarom raadzaam om, indien een partij het niet eens is met een beslissing in deelgeschil, maar toch verder wil onderhandelen, expliciet aan te geven dat het recht om hoger beroep in te stellen wordt voorbehouden.

 

4.3.      Instellen hoger beroep door middel van dagvaarding

Hoger beroep moet worden ingesteld door middel van een dagvaarding. De Hoge Raad overwoog hierover in zijn arrest van 19 juni 2015 dat uit de tekst en de strekking van artikel 1019cc lid 3 Rv volgt dat sprake is van een dagvaardingsprocedure. De aansprakelijkheidszaak die in de artikelen 1019w Rv en 1019cc lid 3 Rv is aangeduid, is immers een dagvaardingsprocedure.28) Wordt het hoger beroep ingeleid met een verzoekschrift, dan kan de behandeling van de zaak met toepassing van art. 69 Rv voortgezet worden volgens de regels van de dagvaardingsprocedure.29)

4.4.     Procedure ten principale

Artikel 1019cc lid 3 Rv bepaalt dat in de procedure ten principale, voor zover het beslissingen als bedoeld in artikel 1019cc lid 1 Rv bevat, hoger beroep kan worden ingesteld. De vraag wat wordt verstaan onder een procedure ten principale kwam recent aan de orde bij het eerder aangehaalde arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 augustus 2021.30)

In deze zaak was over een medische aansprakelijkheidskwestie een deelgeschilprocedure gestart door het ziekenhuis, omdat er verschil van mening was ontstaan tussen partijen over de reikwijdte van de medische machtiging. Het ziekenhuis verzocht onder andere de rechtbank te bepalen dat het haar vrijstaat om zonder medische machtiging de voor de beoordeling van de aansprakelijkheid benodigde medische gegevens aan Medirisk te verstrekken en dat het van de patiënt verwacht mag worden dat zij een medische machtiging ondertekent. De patiënt verzocht bij wijze van tegenverzoek onder meer te bepalen dat het ziekenhuis danwel Medirisk de zaak (zonder getekende machtiging) in behandeling dient te nemen en een oordeel moet geven over de geuite verwijten.

 

De deelgeschilrechter heeft de verzoeken van het ziekenhuis afgewezen en bepaald dat het ziekenhuis de zaak (zonder getekende machtiging) in behandeling diende te nemen en dat zij zoveel als mogelijk een standpunt moest innemen over de door de patiënte geuite verwijten.

 

Het ziekenhuis ging na daarvoor verkregen verlof in hoger beroep. Zij vroeg in hoger beroep vernietiging van de beschikking en verklaring voor recht dat het haar is toegestaan om zonder medische machtiging aan de hand van de relevante gegevens met de medisch adviseur en zaakbehandelaar bij Medirisk tot beoordeling te komen van de aansprakelijkheid. In de bodemprocedure vroeg het ziekenhuis eenzelfde verklaring voor recht.

 

Het Hof overwoog ten aanzien van de aard en eigenschappen van de procedure dat het hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking in het kader van een bodemprocedure moet plaatsvinden. Over de verdere aard en eigenschappen verwijst het Hof naar artikel 1019w lid 1 Rv, waarin de woorden ‘zaak ten principale’ eveneens worden gebruikt.

“Artikel 1019w lid 1 Rv koppelt de zaak ten principale aan de aansprakelijkstelling wegens geleden schade door dood of letsel. Daaruit volgt dat of van bedoelde aansprakelijkheid sprake is, dan wel daarmee samenhangende vragen zoals het causaal verband, de eigen schuld of de gerechtvaardigdheid van voordeelstoerekening of de schadeomvang, onderwerp zal moeten zijn van de zaak ten principale. Dit houdt logischerwijs in dat slechts van een procedure ten principale als bedoeld in artikel 1019cc lid 1 Rv kan worden gesproken als in de bodemprocedure vorderingen zijn ingediend betrekking hebbend op in ieder geval één van de hiervoor bedoelde kwesties”31)

 

De gegeven uitleg aan de procedure ten principale vindt ook bevestiging in het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2015.32)

 

Aangezien het ziekenhuis in de bodemprocedure niet vroeg om een rechterlijk oordeel over de aansprakelijkheid voor het operatief handelen of daarmee inhoudelijk samenhangende kwesties, kon deze bodemprocedure niet aangemerkt worden als een procedure ten principale als bedoeld in artikel 1019cc lid 3 Rv. Het hoger beroep voldeed om die reden niet aan de te stellen eisen.33)

Men doet er dus verstandig aan om te zorgen dat de bodemprocedure een zaak ten principale betreft in de zin van artikel 1019w Rv jo. 1019cc lid 3 Rv. Het moet dus gaan over onderwerpen die te maken hebben met de aansprakelijkstelling wegens geleden schade door dood en letsel. Daarbij kan gedacht worden aan onderwerpen als aansprakelijkheid, causaal verband, eigen schuld, voordeel toerekening en schadeomvang.

 

4.5.      Appelgrens art 332 Rv

Hoger beroep is alleen mogelijk voor zover is voldaan aan artikel 332 Rv, zo volgt uit artikel 1019cc lid 3a. Dit betekent dat geen hoger beroep mogelijk is als de vordering waarover de deelgeschilrechter heeft beslist niet meer dan € 1.750,- bedraagt. Bij een vordering van onbepaalde waarde geldt dat hoger beroep niet mogelijk is indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vordering niet meer dan € 1.750,- bedraagt. Dit tenzij de wet anders bepaalt.

 

 

5. Ambtshalve toetsing

 

De rechter toetst ambtshalve of het hoger beroep ontvankelijk is.34) De rechter toetst of de financiële appelgrens is gehaald, maar ook of tijdig appel is ingesteld. Ook toetst de rechter of sprake is van een beslissing die valt binnen 1019cc lid 1 danwel artikel 1019bb Rv.

 

Een voorbeeld hiervan was een zaak die bij het Hof Arnhem-Leeuwarden diende.35) In deze zaak was hoger beroep ingesteld tegen een deelgeschilbeschikking. De deelbeschikking hield in dat het verzoek afgewezen moest worden omdat nog nadere instructie nodig was. In hoger beroep beklaagde appellant zich over het feit dat ten onrechte géén bindende eindbeslissing was genomen. Het hoger beroep richtte zich niet tegen in de beschikking als zodanig aan te wijzen eindbeslissingen over de materiële rechtsverhouding. Ook het incidentele hoger beroep hield geen grief in tegen een bindende eindbeslissing. Er werd geen beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het Hof. Het Hof beoordeelde de ontvankelijkheid ambtshalve en overwoog daarbij dat de grieven zich niet richten tegen in de beschikking als zodanig aan te wijzen bindende eindbeslissingen over de materiële rechtsverhouding. De conclusie van het Hof was dan ook dat de partijen niet-ontvankelijk waren.36)

 

 

6. Relatieve bevoegdheid rechtbank in procedure ten principale

 

Artikel 1019x lid 3 Rv bepaalt dat indien in een zaak eerder een deelgeschil aanhangig is gemaakt, de rechter die dit verzoek heeft behandeld bevoegd is kennis te nemen van een volgend deelgeschil tussen dezelfde partijen. Deze rechter is ook bevoegd om kennis te nemen van de bodemprocedure. Is een bodemprocedure al aanhangig, dan wordt een deelgeschilverzoek gedaan aan de rechter bij wie de zaak ten principale aanhangig is.

 

Deze bepaling is ingevoegd in artikel 1019x lid 2 i Rv naar aanleiding van een amendement van Kamerlid Teeven.37) In de toelichting op het amendement werd opgemerkt dat ernaar gestreefd moet worden kennis over een bepaalde zaak zo veel mogelijk te concentreren bij dezelfde rechter. Dit om de belasting van de rechterlijke macht te verminderen en vertraging van de procedure te voorkomen.

 

Het ligt ook voor de hand dat, wanneer rechtbank A bevoegd is om te oordelen over een deelgeschil, deze rechtbank ook oordeelt over opvolgende deelgeschillen en de eventuele bodemprocedure.

Dit volgt ook uit de Memorie van Antwoord:

“Ingevolge het voorgesteld artikel 1019x, tweede lid, Rv, oordeelt een rechter die over een deelgeschil heeft geoordeeld niet alleen over een volgend deelgeschil in dezelfde zaak, maar ook over een eventuele daarop volgende bodemprocedure.”

 

De vraag is of bij het starten van een bodemprocedure sprake is van exclusieve relatieve bevoegdheid van de rechtbank die oordeelde in het deelgeschil. De rechtbank Arnhem heeft die vraag op grond van het amendement van Kamerlid Teeven en de MvA bevestigend beantwoord.38)

 

De rechtbank overwoog:

“1.15. Uit deze parlementaire geschiedenis dient te worden afgeleid dat de rechtbank die het deelgeschil heeft behandeld exclusief relatief bevoegd is van de bodemprocedure kennis te nemen. Met het woord ‘tevens’ in de tweede volzin van artikel 1019x lid 2 Rv wordt niet bedoeld dat de rechter die reeds eerder het deelgeschil heeft behandeld naast overigens relatief bevoegde rechters (relatief) bevoegd is van de zaak ten principale kennis te nemen. Daarmee wordt bedoeld dat deze rechter niet alleen bevoegd is een volgend deelgeschil te behandelen (zoals de eerste volzin van artikel 1019x lid 2 Rv bepaalt), maar ook de zaak ten principale. In dit geval is dus de rechtbank Rotterdam relatief bevoegd. De vordering zal dus worden toegewezen.

 

1.16. Het is aan de rechter naar wie wordt verwezen te beslissen op het verzoek tot openstellen van appel. Het is ook aan de rechter naar wie wordt verwezen te beslissen omtrent de sectorcompetentie.”

 

Het Hof Den Haag had hierover een andere visie. In een zaak waarin na een deelgeschil bij de rechtbank Haarlem over een arbeidsongeval een bodemprocedure bij de rechtbank Den Haag was gestart, oordeelde het Hof dat noch uit de wettekst noch uit de parlementaire geschiedenis volgt dat sprake is van een exclusieve relatieve bevoegdheid.39)

"9. Hoewel de relatieve bevoegdheid tussen partijen niet in geschil is en deze niet ambtshalve wordt getoetst, ziet het hof – ten overvloede – aanleiding tot de volgende beschouwingen. Noch uit de tekst van de regeling aangaande deelgeschillen betreffende letsel- en vermogensschade (art. 1019w-1019cc Rv.) noch uit de parlementaire geschiedenis daarvan, blijkt dat [appellant] gehouden was de procedure ten principale aan te brengen bij dezelfde rechtbank als de rechtbank die de beschikking in het deelgeschil heeft gewezen. De gewone bevoegdheidsregels zijn in dit kader van toepassing naast art. 1019x lid 2 Rv. (tweede volzin), hetgeen meebrengt dat de rechtbank Den Haag, gezien de vestigingsplaats van gedaagde sub 2 (NN), op de voet van art. 99 juncto 107 Rv. bevoegd is de procedure ten principale tegen beide gedaagden te behandelen en het onderhavige verlof te verlenen tot het instellen van tussentijds hoger beroep. Het hof voegt hieraan toe dat de rechtbank Den Haag gelet op art. 1019cc lid 1 Rv. op dezelfde wijze aan de beslissing als vervat in deze beschikking is gebonden als wanneer deze beslissing zou zijn opgenomen in een tussenvonnis in de procedure ten principale.”

 

Naar mijn mening is het de bedoeling van de wetgever geweest om de bevoegdheid zoveel mogelijk te concentreren bij één rechter om forum-shopping te voorkomen. Van een exclusieve bevoegdheid lijkt echter geen sprake te zijn. Ik sluit mij dan ook aan bij de overwegingen van het Hof Den Haag. Ik merk daarbij op dat voor opvolgende deelgeschilprocedures de tekst van de wet duidelijk is. Deze moeten worden aangebracht bij de rechtbank die het eerdere verzoek heeft behandeld. Er is daarbij echter wel ruimte om de reguliere bevoegdheidsregels toe te passen indien strijd kan ontstaan met artikel 6 lid 1 EVRM.

 

 

7. Status tussenuitspraak Gerechtshof

 

Zoals hiervoor aangegeven kan hoger beroep ingesteld worden gelijktijdig met hoger beroep van het eindvonnis danwel tussentijds na verlof van de rechter in eerste aanleg. In dat laatste geval is sprake van een tussentijds hoger beroep in de procedure ten principale. De uitspraak van het hof op het tussentijds appel is een tussenuitspraak, tenzij het hof de zaak zelf heeft afgedaan met toepassing van artikel 355 Rv.40) Het hof heeft ook bij vernietiging van een deelbeschikking de bevoegdheid om de zaak ex artikel 356 Rv aan zich te houden danwel terug te wijzen.41)

 

In artikel 355 en 356 Rv is een regeling neergelegd voor de gevolgen van bekrachtiging en vernietiging van een tussenvonnis. De appelrechter moet de zaak bij bekrachtiging van een tussenvonnis terugverwijzen naar de rechter in eerste aanleg, tenzij er instemming is van partijen om zelf af te doen of de procedure in eerste aanleg in staat van wijzen was. Bij vernietiging heeft de appelrechter de bevoegdheid om de zaak aan zich te houden om deze zelf af te doen.42)

 

Met het begrip ‘zelf afdoen van de zaak’ zoals bedoeld in art. 355 en 356 Rv wordt in de deelgeschilprocedure bedoeld het afdoen van de hoofdzaak.43) Met andere woorden: het beslissen op de bodemzaak. Om te kunnen beoordelen of sprake is van afdoening van de zaak zullen de gronden van de vordering in de bodemprocedure vergeleken moeten worden met het verzoek in de deelgeschilprocedure.44)

 

 

8. Hoger beroep tegen veroordelingen en procedurele beslissingen

 

Hoger beroep tegen veroordelingen en procedurele beslissingen is in principe niet mogelijk. Artikel 1019cc lid 2 Rv bepaalt dat aan veroordelingen in de beschikking geen verdergaande betekenis toekomt dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een tussen partijen gewezen vonnis in kort geding. Het betreffen immers ordemaatregelen, in de vorm van voorlopige voorzieningen, en geen bouwstenen voor een latere vaststellingsovereenkomst.45) Bovendien wordt aan dergelijke veroordelingen in een eventuele bodemprocedure geen bindende kracht toegekend.46) Dit in tegenstelling tot de beslissing over een materiële rechtsverhouding.

 

De wetgever schreef hierover in de MvT47):

“[..] Er bestaat geen reden om aan een veroordeling als zodanig – in tegenstelling tot de daaraan door de deelgeschilrechter ten grondslag gelegde juridische vaststellingen over de materiële rechtsverhouding – in de bodemprocedure enige bindende kracht toe te kennen. Het best kan de betekenis van een zodanige veroordeling voor de bodemprocedure worden vergeleken met die van een voorlopige voorziening in kort geding. [...] De reden dat aan de veroordeling niet als zodanig bindende kracht in de bodemprocedure wordt toegekend, is gelegen in het feit dat zij dan op één lijn gesteld zou moeten worden met wat wel wordt aangeduid als een ‘deelvonnis’, een definitieve beslissing in een tussenvonnis omtrent een deel van het gevorderde. Omdat van deelvonnissen steeds direct hoger beroep kan worden ingesteld en dus niet pas tegelijk met dat van een na het verstrijken van de appeltermijn gewezen eindvonnis, zou het in die benadering voor de hand liggen van de veroordelingen steeds direct hoger beroep toe te laten. Het verdient evenwel de voorkeur dat in de deelgeschilprocedure zelf geen hoger beroep openstaat en ook in de bodemprocedure als uitgangspunt pas hoger beroep kan worden ingesteld gelijk met beroep tegen het eindvonnis. Voor gevallen dat het wenselijk is dat wél hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen, kan toepassing worden gegeven aan artikel 1019cc lid 3, onder a [..]”

 

Dit betekent dat een veroordeling in een deelgeschilprocedure waarbij bijvoorbeeld rechtsbijstandskosten of een voorschot zijn toegekend, in een bodemprocedure door de bodemrechter terzijde kan worden gesteld.

 

In de bodemprocedure kan overigens, indien nodig, worden gevorderd dat wat gedaan of voldaan is op grond van de veroordeling in deelgeschil, terugbetaald of ongedaan gemaakt wordt. Net als bij een kort geding kan de bodemrechter tot de conclusie komen dat een veroordeling in deelgeschil onjuist is geweest. Zoals hiervoor al aangegeven is de rechter echter wel gebonden aan de aan de veroordeling ten grondslag liggende beslissingen over de materiële rechtsverhouding.48) Alleen een veroordeling zal bij de bodemrechter buiten beschouwing blijven.49)

 

Bij procedurele beslissingen wordt gedoeld op beslissingen die bijvoorbeeld de goede procesorde betreffen. Hoger beroep tegen een dergelijke beslissing is alleen mogelijk indien sprake is van de in jurisprudentie uitgewerkte doorbrekingsgronden. Deze worden hierna besproken.

 

Over de gevolgen van de hiervoor genoemde beslissingen in een bodemprocedure is overigens geen regeling opgenomen. De wetgever redeneerde dat een vordering in een bodemprocedure gericht zal zijn op het krijgen van een beslissing over de materiële verhouding tussen partijen en dus niet over de wijze waarop partijen hebben onderhandeld.50)

 

“Ingevolge het advies van de Raad van State is ervoor gekozen in artikel 1019cc Rv geen bepaling op te nemen betreffende de gevolgen van in een deelgeschilprocedure genomen «procedurele» beslissingen in een bodemprocedure. Voor zover de meer «procedurele» beslissingen wel in de bodemprocedure aan de orde komen, bijvoorbeeld omdat een partij aanvoert dat de andere partij zich ten onrechte niet heeft gedragen in overeenstemming met de beslissing van de deelgeschilrechter, heeft de bodemrechter voldoende middelen om daarmee – indien nodig – bij de beoordeling van de vordering ten principale rekening te houden (goede procesorde, rechtsverwerking, redelijkheid en billijkheid). Het is derhalve niet nodig om hierover in de wet een bepaling op te nemen.”

 

De gedachte van de wetgever was dat de rechter, voor zover deze beslissingen doorwerken in een bodemprocedure, genoeg processuele middelen heeft om hiermee indien nodig rekening te houden.

 

 

9. Doorbreken appelverbod

 

Het rechtsmiddelenverbod van artikel 1019bb Rv kan onder bepaalde omstandigheden worden doorbroken. Aan de rechtspraak werd overgelaten in hoeverre uitsluiting van rechtsmiddelen kan worden doorbroken op grond van de in de jurisprudentie ontwikkelde doorbrekingsgronden, aldus de Minister van Justitie in de toelichting op artikel 1019bb Rv.51) Hij achtte het echter niet wenselijk meer of ruimere gronden voor hoger beroep toe te staan. Hiermee zou afbreuk gedaan worden aan de voordelen van uitsluiting van hoger beroep. Te weten: een extra stimulans om onderhandelingen af te ronden en het voorkomen dat een partij hoger beroep aangrijpt om vaart uit de onderhandeling te halen.

 

De in de jurisprudentie ontwikkelde doorbrekingsgronden zijn de volgende:52)

1.   De rechter heeft de desbetreffende bepaling ten onrechte toegepast

2.   De rechter is buiten het toepassingsgebied van de bepaling getreden of

3.   Bij de behandeling van de zaak heeft de rechter een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling geen sprake is.53)

 

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 april 2014, NJ 2015/215 bevestigd dat de algemene gronden voor doorbreking van een rechtsmiddelenverbod ook kunnen worden ingeroepen tegen een deelgeschilbeschikking.54) De Hoge Raad overwoog tevens dat de doorbrekingsgronden ook kunnen worden ingeroepen ongeacht of een rechtsmiddel in de zin van artikel 1019cc lid 3 Rv openstaat of zal openstaan.

 

De Hoge Raad overwoog daarbij:

“De beschikking op een deelgeschil als bedoeld in art. 1019w Rv kan bindende eindbeslissingen behelzen op geschilpunten die de materiële rechtsverhouding tussen partijen betreffen. In dat geval staat in zoverre een rechtsmiddel open (art. 1019cc lid 3 Rv), en daarin zou aanleiding kunnen worden gevonden om doorbreking niet toe te staan (vgl. HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598, NJ 2012/556). De beschikking kan echter ook beslissingen van andere aard omvatten, en niet steeds behoeft op voorhand duidelijk te zijn wat de precieze reikwijdte van zodanige beslissingen is. Ook in de parlementaire geschiedenis wordt onderkend dat grensgevallen denkbaar zijn tussen beslissingen die ingrijpen in de materiële rechtsverhouding van partijen en beslissingen over meer processuele aspecten. (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 20-21).”

 

Omdat de Hoge Raad de mogelijkheid om doorbrekingsgronden toe te passen loskoppelt van de vraag of op grond van artikel 1019cc Rv een rechtsmiddel openstaat, betekent dit dat deze gronden ook aan de orde kunnen zijn wanneer het niet gaat om een beslissing zoals genoemd in artikel 1019cc lid 1 Rv. Met andere woorden, ook van processuele beslissingen, veroordelingen en hybride beslissingen in een deelgeschilprocedure kan hoger beroep ingesteld worden mits er sprake is van een doorbrekingsgrond.

 

Dit geldt echter niet voor zaken die niet boven de financiële appelgrens van art. 332 lid 1 Rv uitkomen.55) Het geringe financiële belang weegt in dat geval niet op tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met behandeling van de zaak in hoger beroep.56)

De in de jurisprudentie ontwikkelde doorbrekingsgronden worden hierna verder uitgewerkt (paragraaf 10.1-10.3).

 

10.1.    Ten onrechte toepassen van de bepaling

Hiervan kan sprake zijn wanneer de rechter ten onrechte de deelgeschilprocedure toepast. Te denken valt aan een geschil tegen een SVI-verzekeraar, een sommenverzekeraar, AOV-verzekeraar, of een vordering ingesteld door een lastgever.57) Artikel 1019w Rv bepaalt immers dat de deelgeschilprocedure beperkt is tot aansprakelijkheidsgeschillen over letselschade op grond van een wettelijke plicht in de zin van Boek 6 Titel 10. Het staat alleen open voor personen die schade lijden door dood of letsel en degene die hij hiervoor aansprakelijk houdt of diens verzekeraar indien rechtstreekse actie mogelijk is. Het staat niet open voor een geschil tegen first-party verzekeraars en ook niet voor lastgevers.58)

 

In tegenstelling tot onterechte toepassing van een bepaling levert onjuiste toepassing van een regel echter geen doorbrekingsgrond op.59) Hiervan is bijvoorbeeld sprake als een rechter een andere interpretatie heeft van een wetsartikel dan een andere rechter of een onjuiste uitleg geeft aan een wetsartikel.

 

10.2.    Buiten het toepassingsgebied van de regeling treden

Als de rechter buiten het toepassingsgebied van de regeling treedt, dan levert dit een doorbrekingsgrond op.60)

De vraag doet zich voor of een deelgeschilrechter buiten het toepassingsgebied van de regeling treedt als hij beslist dat het feit dat beëindiging van een deelgeschil niet kan bijdragen aan een vaststellingsovereenkomst.

 

Deze vraag kwam aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2014. De Hoge Raad oordeelde dat geen sprake is van een doorbrekingsgrond.

“Anders dan [verzoekster] c.s. betogen, levert de stelling dat beëindiging van een deelgeschil niet kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering als bedoeld in art. 1019x lid 3, aanhef en onder a, Rv, geen doorbrekingsgrond op (vgl. HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1076, NJ 1993/758).”

 

De lijn van de Hoge Raad is inmiddels in de lagere rechtspraak voortgezet. In een deelgeschilprocedure bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in een zaak waarin sprake was van een mishandeling, verzocht het slachtoffer de dader aansprakelijk te oordelen en hem te veroordelen tot betaling van een voorschot. De rechtbank oordeelde dat de procedure vroegtijdig was ingesteld. Er was slechts gesteld dat aansprakelijkheid was betwist, maar geen enkel bewijs hiervan in het geding gebracht. Ook was op geen enkele wijze aangegeven op welke wijze er tussen partijen onderhandeld was. Omdat niet was gebleken van gestokte onderhandelingen tussen partijen die door een rechtelijke beslissing over het deelgeschil weer op gang konden worden getrokken, was niet voldaan aan artikel 1019x lid 3c Rv. De verzoeker werd niet-ontvankelijk verklaard.

 

In hoger beroep stelde hij dat de kantonrechter de deelgeschilprocedure ten onrechte buiten toepassing had gelaten. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde dat de appellant ontvankelijk was in zijn beroep nu hij een doorbrekingsgrond had ingeroepen. Het hof beoordeelde vervolgens of sprake was van een doorbrekingsgrond. Hiervan was geen sprake omdat de kantonrechter inhoudelijk heeft getoetst en geoordeeld heeft over de toelatingseisen van artikel 1019x lid 3 Rv en inhoudelijk heeft geoordeeld of een beslissing in het deelgeschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 1019w lid 1 en 1019z Rv. Het beroep op de doorbrekingsgrond werd dan ook verworpen.61)

 

Ook is in de rechtspraak aan de orde geweest de vraag of de deelgeschilrechter buiten het toepassingsgebied van de deelgeschilprocedure is getreden door bewijslevering in de deelgeschilprocedure te gelasten.62)

 

Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de deelgeschilrechter een ruime mate van vrijheid heeft bij de beoordeling of de beëindiging van een deelgeschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.63) De rechter is daarbij, aldus de parlementaire geschiedenis, niet beperkt. Het is van de omstandigheden afhankelijk aan de hand van welke criteria de rechter tot een oordeel zal komen. Het is aan de rechter om te beoordelen of het wenselijk is om in het kader van een deelgeschilprocedure een deskundigenbericht, getuigenverhoor of descente te gelasten.64) Daarbij zal de rechter zich op grond van artikel 1019z Rv moeten afvragen of de daarmee te investeren tijd, geld en moeite opwegen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die zijn beslissing kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.65)

 

Dit was bijvoorbeeld aan de orde in een zaak bij het Hof Arnhem-Leeuwarden waarin een slachtoffer van een verkeersongeval de rechter verzocht het inkomen zonder ongeval vast te stellen en tevens verzocht om de WAM-verzekeraar te bevelen mee te werken aan een herberekening van het verlies aan arbeidsvermogen. De rechtbank heeft bij beschikking het slachtoffer in de gelegenheid gesteld om zijn stellingen over het inkomen zonder ongeval te bewijzen. Na het horen van een getuige heeft de rechtbank (in samenhang met een brief) voor recht verklaard wat het inkomen zonder ongeval zou zijn geweest.

 

De WAM-verzekeraar is in hoger beroep gegaan van de beschikkingen van de rechtbank. Zij voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank op basis van de verklaring van één getuige in samenhang met een brief had geoordeeld dat het slachtoffer in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. Zij heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank de deelgeschilprocedure in dit geval ten onrechte heeft toegepast, nu het bewijs van de stelling van het slachtoffer een veel omvangrijkere en meer complexe bewijslevering vergde dan alleen het verhoor van een getuige. In deze bewijslevering had, zo stelde de verzekeraar, ook de vraag moeten worden betrokken of de bedrijfseconomische situatie van de vennootschap waar het slachtoffer in dienst was, betaling van de overeengekomen salarisverhogingen wel zou hebben toegelaten.

 

Het Hof oordeelde dat de stelling dat de rechtbank ten onrechte de deelgeschilprocedure heeft toegepast niet opging. De wijze waarop de rechtbank in deze procedure van haar vrijheid om al dan niet instructie te gelasten gebruik had gemaakt, leidde niet tot de conclusie dat zij buiten het toepassingsgebied van de deelgeschilprocedure was getreden.66) Een opdracht om bewijs te leveren in deelgeschil betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechter. De rechter treedt hiermee daarom niet buiten de toepassing van de regeling.

 

10.3.    Veronachtzaming fundamentele rechtsbeginselen

Een andere doorbrekingsgrond betreft veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen. Hierbij valt te denken aan het niet toepassen van het beginsel van hoor en wederhoor, misbruik van recht, partijdigheid en afhankelijkheid van een rechter en andere fundamentele rechtsbeginselen. Daarbij geldt dat doorbreking slechts mogelijk is als van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.

 

De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 28 september 201267) hierover als volgt:

“4.6 Middel III in het principale beroep en onderdeel 2 van het incidentele middel stellen – in tegengestelde zin – beide de vraag aan de orde of een appellant, ondanks een wettelijk appelverbod, moet worden ontvangen in zijn beroep ingevolge de hiervoor bedoelde 'doorbrekingsjurisprudentie' om de enkele reden dat hij een schending van art. 10 EVRM aan zijn vordering ten grondslag legt. Onderdeel 2 van het incidentele middel voert met recht aan dat dit niet het geval is. Voor doorbreking van een wettelijk appelverbod is alleen grond in het geval dat bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel door de rechter is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Dat geval doet zich niet voor als de lagere rechter een onjuist oordeel heeft gegeven, ook al betreft dat oordeel art. 10 EVRM (vgl. in deze zin ook HR 13 juli 2012, LJN BW7476, met betrekking tot art. 8 EVRM).”

 

 

10. Wijze van instellen hoger beroep bij doorbrekingsgrond

 

Bij hoger beroep bij een doorbrekingsgrond is het niet nodig om eerst een bodemprocedure te starten, zo volgt uit de beslissing van het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2014. Krans schrijft hierover:

"De beslissing van de Hoge Raad impliceert echter dat het bij een doorbrekingsgrond niet noodzakelijk is om eerst een bodemprocedure te entameren. Indien zich een doorbrekingsgrond voordoet, kan de thans toegestane route sneller zijn dan het initiëren van een bodemprocedure (vergelijk E. Pans, TVP 2014/3, p. 91). Of de onderhandelingstafel aldus eerder in beeld komt, hangt echter ook af van het antwoord op de vraag of een uitspraak in appel eerder verkregen wordt dan een uitspraak in de bodemprocedure. Een ander facet is dat het bereiken van een buitengerechtelijke afwikkeling verder uit het zicht kan raken door het aanhangig maken van een bodemprocedure."68)

 

Een andere mogelijkheid is dat hoger beroep wordt ingesteld na de eindbeslissing in de bodemprocedure.

 

 

11. Hoger beroep en de kosten van de deelgeschilprocedure

 

Op grond van artikel 1019aa Rv worden de kosten van de deelgeschilprocedure door de rechter begroot op de voet van artikel 6:96 BW.69) Deze vallen niet onder de algemene proceskostenregeling. Ook niet wanneer alsnog een bodemprocedure wordt gestart.

 

Uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt eveneens dat de regeling van 1019aa Rv alleen van toepassing is op de deelgeschilprocedure en niet van toepassing is op de proceskosten van de dagvaardingsprocedure tussen dezelfde partijen waarin op de voet van artikel 1019 cc lid 3 Rv hoger beroep wordt ingesteld tegen de deelgeschilbeschikking.70)

 

 

12. Conclusie

 

De deelgeschilprocedure is in het leven geroepen om het buitengerechtelijk onderhandelingsproces te bevorderen, waarbij partijen een eenvoudige en snelle toegang krijgen tot de rechter indien het onderhandelingsproces stagneert als gevolg van een of enkele geschilpunten.

 

Omdat de deelgeschilprocedure is bedoeld om het buitengerechtelijke onderhandelingsproces te bevorderen, heeft de wetgever ervoor gekozen om hoger beroep te beperken tot beslissingen op geschilpunten tussen partijen over hun materiële rechtsverhouding.

 

Van een deelgeschilbeschikking is geen hoger beroep mogelijk tenzij sprake is van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud in de beschikking genomen beslissing op één of meer geschilpunten tussen partijen over hun materiële rechtsverhouding. Aangesloten is bij de leer van de bindende eindbeslissing. Hiernaast is hoger beroep ook mogelijk indien sprake is van één van de in de jurisprudentie ontwikkelde doorbrekingsgronden.

 

Of sprake is van een beslissing over een materiële rechtsverhouding volgt veelal uit de overwegingen van de rechter die aan het dictum voorafgaan. Het gaat daarbij om uitdrukkelijke en zonder voorbehoud genomen beslissingen. Dat dit in de praktijk niet altijd even duidelijk is, volgt ook uit diverse uitspraken.

 

Het instellen van hoger beroep kan binnen drie maanden vanaf de eerste roldatum, of in het geval sprake is van een deelgeschil, in een bodemprocedure vanaf de dag van de uitspraak van de beschikking. Ook is het natuurlijk mogelijk om hoger beroep in te stellen bij eindvonnis in de bodemprocedure. Te vroeg of te laat instellen van hoger beroep leidt tot niet-ontvankelijkheid.

 

De hoger beroepstermijn gaat niet lopen wanneer er geen bodemprocedure gestart wordt. Een partij kan er dan ook voor kiezen om verder te onderhandelen en pas na een jaar of langer besluiten om alsnog een bodemprocedure te starten en dan de rechtbank te vragen om hoger beroep toe te staan. Wordt te lang gewacht met instellen van hoger beroep en geen expliciet voorbehoud hierover gemaakt, dan loopt men de kans dat sprake is van berusting en hoger beroep niet meer openstaat.

 

Voor het hoger beroep moet op grond van artikel 337 lid 2 Rv verlof worden gevraagd. Is geen verlof verleend, dan is het hoger beroep niet-ontvankelijk.

 

De hoger beroepsprocedure is een dagvaardingsprocedure. De bodemprocedure waarbinnen het hoger beroep wordt ingesteld dient bovendien te gaan over onderwerpen die te maken hebben met de aansprakelijkstelling wegens geleden schade door dood en letsel. Ziet de bodemprocedure niet op een van die onderwerpen, dan is het hoger beroep niet-ontvankelijk.

De kosten van het hoger beroep van een deelgeschilprocedure vallen niet binnen de regeling van artikel 1019aa Rv nu het een dagvaardingsprocedure betreft. Deze worden dus niet als buitengerechtelijke kosten beschouwd die door de aansprakelijke partij vergoed moeten worden.

Al met al is het hoger beroep tegen deelgeschilbeslissingen complex en voorzien van de nodige voetangels en klemmen. Desondanks wordt regelmatig hoger beroep ingesteld en is door de jurisprudentie inmiddels de nodige duidelijkheid verschaft.

 

1.  Kamerstukken II, 2007/08, 31 518, 3, p. 19.

2.  Kamerstukken II, 2008/09, 31 518, 8, p. 13.

3.  Asser Procesrecht 4 Hoger Beroep, 153.

4.  Kamerstukken II 2007/08, 31 518, nr. 3, p. 20. Zie ook r.o. 2.8 van de conclusie van A-G Langemeijer van 26 november 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN8521. zie ook Rb. Utrecht 29 februari 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BV7503, r.o. 4.3; zie verder Asser Procesrecht 4, Hoger Beroep, 10.1.

5.  Zie ook HR 15 juni 2006, NJ 2007, 538 Automaterialen/Buitenhuis, conclusie A-G Strikwerda, nr. 14.

6.  HR 25 april 2008 ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553, HR 5 januari 1996, NJ 1996/597 m.nt. HER, HR 14 december 2001, NJ 2002/57, HR 16 januari 2004, NJ 2004/318.

7.  Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2018/156.

8.  Kamerstukken II 2007/09, 31 518, 3, p. 14.

9.  Kamerstukken II 2007/08, 31 518, 3, p. 14 & 20.

10. Hof ’s-Hertogenbosch, 20 juli 2021 ECLI:NL:GHSHE:2021:2282.

11. Rb. Noord-Nederland 29 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1058, Hof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:735.

12. Zie ook Kamerstukken II, 2007/08, 31 518, nr. 3, p. 19-22.

13. HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1407, NJ 2020/107, r.o. 3.5.

14. Zie hierover ook P. Oskam, ‘De deelgeschillenrechter twee jaar in actie (IV)', PIV-bulletin 2012, p.12, 13.

15. Zie ook: M. Wesselink, 'De deelgeschilprocedure: tien jaar appel en cassatie', TVP 2020, nr. 2; M. Wesselink, De deelgeschilprocedure: kan procederen onderhandelen stimuleren? (Diss. Amsterdam UvA), Den Haag: Boom Juridisch p. 116 en 230.

16. M. Wesselink, 'De deelgeschilprocedure: tien jaar appel en cassatie', TVP 2020, nr. 2.

17. HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1407, onderdeel 3.6.

18. Hof Amsterdam 7 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:368; Hof Amsterdam 18 juli 2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:2953.

19. Hof Arnhem-Leeuwarden 11 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2918:10759.

20. Hof Amsterdam 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4032, Hof Arnhem-Leeuwarden 27 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5372.

21. Hof Den Haag 19 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3013.

22. Hof Den Haag 31 augustus 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1597, r.o. 3.3.3.

23. Idem.

24. Hof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1004.

25. Hof Arnhem-Leeuwarden 14 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:181, ECLI:NL:GHARL:2014:183, ECLI:NL:GHARL:2014:185.

26. Hof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:870, r.o. 3.2.3.

27. Hof Arnhem-Leeuwarden 28 januari 2020, zaaknr. 200.224.885, ECLI:NL:GHARL:2020:749.

28. Zie art 343 Rv, HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, r.o. 4.7.2. Parket bij de Hoge Raad 23 januari 2015, ECLI:NL:PHR:2015:21, r.o. 2.15.

29. Idem.

30. Hof Den Haag 31 augustus 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1597.

31. Idem r.o. 3.2.5.

32. HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, NJ 2018/208.

33. R.o 3.3.2.

34. Asser Procesrecht 4 Hoger Beroep, 11.

35. Zie bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 27 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5372.

36. Zie ook Collignon-Smit Sibinga, De deelgeschilprocedure, p. 58.

37. Kamerstukken II 2008/2009, 31 518, 11.

38. Rb. Arnhem 11 juli 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:3841.

39. Hof Den Haag 17 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1997.

40. HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, NJ 2018/208, r.o. 4.1, 4.5.5.

41. HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1073, NJ 1994/299.

42. Asser Procesrecht 4, 144-148, Snijders/Wendels 2009, nr. 266; Hammerstein, art. 355, aant. 1-4 en art. 356.

43. HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3142 , NJ 2018/209, m.nt. S.D. Lindenbergh, r.o. 4.2 en 4.3.

44. Salomons 2010, p. 172 e.v.

45. Salomons 2010, p. 174.

46. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1019cc Rv, aant. 3.

47. Kamerstukken II 2007/08, 31 518, 3, p. 21.

48. Salomons 2010, p. 174.

49. Zie ook Rb. Noord-Nederland 29 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1058.

50. Kamerstukken II 2007/08, 31 518, 4, p. 2.

51. Kamerstukken II 2007/08, 31 518, 3, p. 19.

52. Asser Procesrecht 4 Hoger Beroep, 24, 25.

53. HR 28 september 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX0598, NJ 2012/556 (Tros/Pretium), r.o. 4.5.

54. HR 18 april 2014 ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215, m.nt. H.B. Krans.

55. Asser Procesrecht 4 Hoger Beroep, 25.

56. HR 19 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9636, NJ 1987/1000; HR 12 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0210 NJ 1992,215 en HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1490, NJ 2007,637; ECLI:NL:PHR:2007:AZ1490, m.nt. H.J. Snijders.

57. Rb. Midden-Nederland 29 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5328.

58. Zie ook Collignon-Smit Sibinga, De Deelgeschilprocedure, hoofdstuk 3.5.

59. Asser Procesrecht 4 Hoger Beroep, 24; zie verder HR 24 september 1993, ECLI: NL:HR:1993:ZC1076, NJ 1993/758 (Benelux Instruments/Koster) en HR 26 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC3037, NJ 2000/210 m.nt. P.A. Stein; HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP936, RvdW 2011/685; Hof Den Haag 9 juli 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3213.

60. Zie Asser Procesrecht 4 Hoger Beroep, 24.

61. Hof Den Bosch 16 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2399.

62. Hof Arnhem-Leeuwarden 30 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7477, RBP 2015/39.

63. Kamerstukken II 2008/09, nr. 31 518, nr. 8, p. 9.

64. Kamerstukken I 2009/10, 31 518, C, p. 6.

65. Kamerstukken I 2009/10, 31 518, C, p. 11.

66. Hof Arnhem-Leeuwarden 30 september 2014 ECLI:NL:GHARL:2014:7477, r.o. 3.7.

67. HR 28 september 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX0598, NJ 2012/556 (Tros/Pretium), r.o. 4.5.

68. H.B. Krans, annotatie bij HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215.

69. Kamerstukken II 2007/08, 31518, nr. 13.

70. Idem. Zie tevens HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, r.o. 4.9.2 en 4.9.3.

 

Trefwoorden