pag. 228 VR 1993, De verwantschap tussen de ongevallenverzekering voor inzittenden en de levensverzekering

VRA 1993, p. 228
1993-07-01
Prof. mr P. Clausing
'De inzittendenverzekering, een door de rechtswetenschap verwaarloosd fenomeen', aldus de titel van een korte beschouwing van H.C.F. Schoordijk in WPNR (1978) 5438. Daar was F. van der Feltz het in WPNR (1978) 5456 niet mee eens. Van verwaarlozing van deze verzekeringsvorm door de rechtswetenschap en in het bijzonder door verzekeringsjuristen kon zijns inziens niet worden gesproken: 'De problemen, welke naar aanleiding van een ongevallenverzekering van auto-inzittenden rijzen, kunnen aan de hand van de omvangrijke literatuur, welke aan levensverzekering, ongevallenverzekering, invaliditeitsverzekering, ziekengeldverzekering en ziektekostenverzekering en niet te vergeten aan algemene vraagstukken van verzekeringsrecht, zoals de verzekering voor rekening van derden, is gewijd, worden opgelost' (p. 682, mk).
Zelf denk ik dat beide auteurs gelijk hebben. In ieder geval lijkt de opmerking van Van der Feltz dat voor het antwoord op een aantal vragen die naar aanleiding van de ongevallenverzekering voor inzittenden kunnen rijzen, ook hetgeen omtrent de levensverzekering wordt geleerd van betekenis kan zijn, mij juist. Op dat aspect van de zaak wil ik hier met name nader ingaan. Veel van wat ik opmerk, zal overigens ook gelden met betrekking tot de ongevallenverzekering in het algemeen.
De verwantschap tussen de ongevallenverzekering voor inzittenden en de levensverzekering
VRA 1993, p. 228
Prof. mr P. Clausing
1
De betekenis van de ongevallenverzekering voor inzittenden
Ongevallenverzekeringen voor inzittenden voorzien met name in uitkeringen bij overlijden en bij blijvende invaliditeit van inzittenden ten gevolge van een ongeval dat de inzittende in - en in bepaalde gevallen buiten - een motorrijtuig overkomt. Zij kunnen meer omvatten, maar daar ga ik hieraan voorbij.
De uitkeringen geschieden ongeacht de vraag of iemand anders voor het ongeval aansprakelijk is en of diens aansprakelijkheid door verzekering is gedekt. In beginsel vallen alle inzittenden van het motorrijtuig onder de dekking. Ook in het geval dat de bestuurder ten gevolge van een eenzijdig ongeval invalide wordt of overlijdt, bestaat er dus dekking, al kan de bestuurder soms wel van de dekking worden uitgesloten.
Naast de ongevallenverzekering voor inzittenden die voorziet in de uitkering van vaste bedragen, komt ook voor de verzekering die de door inzittenden of hun nabestaanden geleden schade ten gevolge van een verkeersongeval tot bepaalde maxima vergoedt. Anders dan bij de ongevallenverzekering voor inzittenden, die als een sommenverzekering moet worden aangemerkt, gaat het hier om een schadeverzekering. De NVVA (Nederlandse Vereniging van Automobielassuradeuren) ziet in deze verzekering, gecombineerd met de WAM-verzekering, een goedkopere en betere oplossing voor het vraagstuk van de verkeersaansprakelijkheid dan de risico-aansprakelijkheid waar de minister van Justitie zich in 1990 voor heeft uitgesproken[1] .
Voor meer bijzonderheden omtrent de dekking die de ongevallenverzekering voor inzittenden en die de schadeverzekering voor inzittenden bieden, moge ik verder verwijzen naar J.C.M. Lubbers, Schaderegeling Motorrijtuigen, Samsom, 515-1 e.v. en 520-1 e.v.
In het hierna volgende heb ik, voor zover niet anders blijkt, met name het oog op de ongevallenverzekering voor inzittenden, die in vaste uitkeringen voorziet en als sommenverzekering meer verwantschap met de levensverzekering vertoont dan de schadeverzekering voor inzittenden.
2
De verwantschap met de levensverzekering
Art. 7.17.3.1 van het wetsvoorstel Nieuw BW uit 1986 definieert de sommenverzekering als de verzekering waarbij het onverschillig is of en in hoeverre met de uitkering schade wordt vergoed. Deze vorm van verzekering is in beginsel slechts toegelaten bij persoonsverzekering. Art. 7.17.3.9 definieert vervolgens de levensverzekering als de in verband met het leven of de dood gesloten sommenverzekering met dien verstande dat ongevallenverzekering niet als levensverzekering wordt beschouwd.
Blijkens de Memorie van Toelichting, p. 45, is de ongevallenverzekering van het begrip levensverzekering uitgesloten omdat zij, ook voor zover zij tot een uitkering bij overlijden strekt, van geheel andere aard is dan de levensverzekering. Met name, aldus de MvT, bevat zij geen spaarelement en is zij bedrijfstechnisch veeleer schadeverzekering. Dat wijst niet op verwantschap tussen de beide verzekeringen! Op de zienswijze in de MvT valt echter wel wat af te dingen. Ook levensverzekeringen die voor korte duur worden afgesloten behoeven geen spaarelement te bevatten. Evenals de levensverzekering wordt de ongevallenverzekering voorts meestal juist mede afgesloten ten gunste van anderen dan de verzekeringnemer. Bij de ongevallenverzekering voor inzittenden is dat altijd het geval. Voor zover de ongevallenverzekering (voor inzittenden) in uitkeringen bij overlijden van de verzekerde (inzittende) voorziet, lijkt mij het enige relevante punt van verschil met de levensverzekering zonder spaarelement dat bij de ongevallenverzekering in beginsel alleen het overlijden van de verzekerde ten gevolge van een (verkeers)ongeval is gedekt en bij de levensverzekering de doodsoorzaak in beginsel niet ter zake doet. De verwantschap tussen beide vormen van verzekering is hier naar mijn mening dan ook groot.
3
Herroepelijk of onherroepelijk derdenbeding?
In bijna alle gevallen, aldus Van der Feltz, t.a.p. p. 681 rk, is de ongevallenverzekering voor inzittenden een verzekering voor eigen rekening en één voor rekening van derden, waarop de artikelen 264 t/m 267 K van toepassing zijn. Dat laatste zou ik niet willen onderschrijven. Naar mijn mening zien de art. 264 t/m 267 K op de schadeverzekering en niet op de sommenverzekering. Heel duidelijk blijkt dat uit een artikel als art. 266 K dat een bepaald geval van samenloop regelt, welk onderwerp met het indemniteitsbeginsel heeft te maken en alleen bij de schadeverzekering aan de orde komt.
Wel mogen wij aannemen dat bij de ongevallenverzekering voor inzittenden, voor zover uit de polis en de verzekeringsvoorwaarden niet duidelijk het tegendeel blijkt, sprake is van een derdenbeding ten behoeve van de inzittenden die geen verzekeringnemer zijn en ten behoeve van de aangewezen nabestaanden. Gesproken wordt ook over begunstiging, de bij levensverzekering gebruikelijke term.
Lubbers, t.a.p. 515-9, maakt melding van de in een polis voorkomende bepaling dat de 'uitkering geschiedt aan degene aan wie het ongeval is overkomen dan wel aan diens wettige erfgenamen, met uitzondering van de Staat, nadat de maatschappij hiertoe door de verzekeringnemer is gemachtigd'. In een dergelijk geval zouden wij kunnen spreken van een derdenbeding onder opschortende voorwaarde. De bepaling doet denken aan de uitleg die Hof Amsterdam in de Bensdorp/Huying-zaak gaf aan de clausule dat mede verzekerd wordt aan wie het anders geheel of ten dele zou mogen aangaan[2] .
Ervan uitgaande dat er ten aanzien van de derde/inzittende en de aangewezen nabestaanden sprake is van een derdenbeding, zal dit beding zolang de daarvoor gegeven regeling in titel 7.17 NBW nog niet geldt, in beginsel beheerst worden door de algemene regels inzake het derdenbeding in art. 6:253 e.v. BW. Afgezien van het bepaalde in art. 253 lid 1, zijn deze regels niet van dwingend recht en uit de verzekeringsovereenkomst kunnen dus, mede gelet op de aard van de verzekering, afwijkingen van de algemene regels voortvloeien. Zo houdt art. 6:253 lid 2 in dat de stipulator, in ons geval de verzekeringnemer, het derdenbeding zolang het niet is aanvaard, kan herroepen, maar in de overeenkomst kan het beding van de aanvang af onherroepelijk zijn gemaakt of zijn bepaald dat het onder bepaalde voorwaarden onherroepelijk wordt.
Krachtens de overeenkomst van levensverzekering pleegt de begunstiging van een derde bij het overlijden van de verzekerde of bij het tot uitkering komen van het verzekerde bedrag onherroepelijk te worden. In afd. 7.17.3 NBW wordt dit voor de derdenbegunstiging bij de sommenverzekering in het algemeen bepaald.
Hoe zit dit thans bij de ongevallenverzekering voor inzittenden? Voor zover mij bekend plegen de verzekeringsvoorwaarden daar niets naders over te bepalen en men zou dus kunnen concluderen, dat, indien de polis niet in andere zin kan worden uitgelegd, het hier gaat om een herroepelijke begunstiging. Zolang er niets aan de hand is, zal die conclusie van weinig betekenis zijn. Niemand zal, als men van die mogelijkheid al weet heeft, eraan denken de begunstiging van de door hem verzekerde inzittenden vóór het instappen in de auto of tijdens de rit te herroepen. Daarbij zij nog opgemerkt dat de polissen vaak bepalen dat alleen verzekerd zijn zij die zich met toestemming van de rechthebbende in het motorrijtuig bevinden.
Máár hoe is de situatie wanneer zich een ongeval voordoet ten gevolge waarvan de derde/inzittende letsel oploopt of overlijdt? Zou de verzekeringnemer de begunstiging, zolang deze niet is aanvaard, dan nog mogen herroepen? Zou hij vervolgens op grond van art. 6:255 zichzelf als rechthebbende voor de verzekerde uitkering mogen aanwijzen? Zou de curator in het geval van faillissement van de verzekeringnemer dat mogen doen? Het lijkt in ieder geval niet overeenkomstig de bedoeling van de polissen die uitdrukkelijk bepalen dat de uitkering geschiedt aan de verzekerde of de aangewezen nabestaanden, dan wel dezen als rechthebbenden aanmerken. Nu behoeft met een dergelijke polisbepaling op zichzelf beschouwd nog niet gezegd te zijn dat sprake is van een onherroepelijke derdenbegunstiging. Gelet echter op de aard en de bedoeling van de verzekering die er op gericht zijn de persoonlijke gevolgen van een ongeval voor de getroffenen of hun nabestaanden weg te nemen of te verlichten, ligt het voor de hand in de bepaling te lezen dat ten gevolge van het ongeval de begunstiging onherroepelijk is geworden. De verwantschap met de levensverzekering waarbij de derdenbegunstiging bij de verwezenlijking van het risico ook onherroepelijk wordt, pleit daar mede voor.
Zoals reeds opgemerkt laat de voorgestelde afdeling 7.17.3 NBW de begunstiging in een sommenverzekering in het algemeen bij de verwezenlijking van het risico onherroepelijk worden. Ook krachtens het bij de schadeverzekering voorgestelde art. 7.17.2.4 a NBW kan de verzekeringnemer de aanwijzing van een derde-belanghebbende met betrekking tot een reeds gevallen schade niet meer zonder medewerking van de derde ongedaan maken. Daarvóór kan hij de aanwijzing blijkens dit artikel met medewerking hetzij van de verzekeraar hetzij van de derde herroepen.
In polissen van schadeverzekering voor inzittenden kwam ik de bepaling tegen dat op de verzekering geen beroep kan worden gedaan door anderen dan de ongevalsgetroffene of de aangewezen nabestaanden. Ook dat wijst op onherroepelijkheid.
4
De aanvaarding van de derdenbegunstiging
Krachtens art. 6:253 lid 1 ontstaat het recht van de derde op de bedongen prestatie wanneer hij het beding aanvaardt. Krachtens lid 3 geschiedt de aanvaarding door een verklaring gericht tot één van de beide andere betrokkenen. Voor de aanvaarding van de begunstiging door de derde-inzittende of de aangewezen nabestaanden zal dus een verklaring hetzij tot de verzekeraar hetzij tot de verzekeringnemer moeten worden gericht. Art. 7.17.3.6a lid 1 NBW verlangt bij de sommenverzekering, uitdrukkelijk in afwijking van art. 6:253 lid 3, voor aanvaarding een verklaring gericht tot de verzekeraar. Een dergelijke verklaring zal reeds besloten liggen in het aanvragen van de uitkering door of namens de derde.
Art. 6:253 lid 4 bepaalt dat wanneer het beding onherroepelijk en jegens de derde om niet is gemaakt, het als aanvaard geldt indien het ter kennis van de derde is gekomen en door deze niet onverwijld is afgewezen. De derdenbegunstiging in een ongevallenverzekering voor inzittenden zal in de regel om niet zijn geschied. Gaan wij er, zoals hierboven is betoogd, vanuit dat de begunstiging in ieder geval vanaf het moment van risicoverwezenlijking onherroepelijk is, dan zal voor zover uit de polis niet anders voortvloeit, een uitdrukkelijke verklaring van de begunstigde aan de verzekeraar daarvoor dus niet nodig zijn. Of het bovenvermelde art. 7.17.3.6a lid 1 NBW, dat uitdrukkelijk in afwijking van art. 6:253 lid 3 altijd een verklaring tot de verzekeraar verlangt, ook van art. 6.253 lid 4 wil afwijken, is niet duidelijk, maar wel waarschijnlijk.
Door de aanvaarding verkrijgt de derde recht op de verzekerde uitkering tegenover de verzekeraar. Hij kan deze laatste dan zo nodig in rechte aanspreken. Hij kan, voor zover uit de polis niet anders voortvloeit, zijn recht aan een ander overdragen, terwijl zijn schuldeisers eventueel op dit recht verhaal kunnen nemen.
5
De begunstiging bij overlijden van de inzittende
De polissen van ongevallenverzekeringen voor inzittenden duiden op verschillende wijze aan wie in geval van overlijden van de inzittende als begunstigde(n) fungeert (resp. fungeren). Daarop hebben Schoordijk en Van der Feltz in hun hiervoor vermelde beschouwingen ook gewezen. Zo komt voor dat als begunstigde is aangewezen de echtgeno(o)t(e), resp. de met de verzekerde samenwonende partner, terwijl subsidiair de kinderen van de verzekerde zijn aangewezen en nog meer subsidiair de gezamenlijke erfgenamen van de verzekerde. Ook komt voor de bepaling dat de uitkering rechtstreeks aan de nalatenschap van de verzekerde wordt gedaan of dat de uitkering geschiedt aan de wettige erfgenamen van de verzekerde. Lubbers, t.a.p. 515-8/9, vermeldt weer andere formuleringen.
Het zal duidelijk zijn dat dergelijke verschillend geformuleerde begunstigingen in geval van overlijden van de verzekerde tot verschillende uitkomsten kunnen leiden. Zo zal indien de echtgenote eerste begunstigde is, de verzekerde uitkering bij overlijden van haar echtgenoot als inzittende volledig aan haar toekomen. Alleen kan men zich afvragen hoe geoordeeld moet worden wanneer de polis de echtgeno(o)t(e) resp. de met de verzekerde samenwonende partner als begunstigde vermeldt en de overleden echtgenoot zowel gehuwd was als samenwoonde met een ander. Zijn daarentegen zonder meer de erfgenamen als begunstigde aangewezen, dan zal de echtgenote indien zij samen met de kinderen erfgenaam is, de uitkering met hen moeten delen.
Bij de levensverzekering heeft de, daar vaak subsidiaire, aanwijzing van 'de erfgenamen van de verzekeringnemer', van 'de wettige erfgenamen', van 'wettelijke erfgenamen' of van de 'rechtverkrijgenden van de verzekeringnemer' blijkens de nodige rechtsvragen in het WPNR tot veel vragen van uitleg en antwoorden aanleiding gegeven. Het ligt voor de hand om met de daar gegeven antwoorden rekening te houden bij de uitleg van begunstigingsclausules in polissen van ongevallenverzekeringen voor inzittenden, die soortgelijke begrippen hanteren.
In de bovenvermelde beschouwingen van Schoordijk en Van der Feltz was de aanleiding daartoe een door Schoordijk beantwoorde rechtsvraag welke reacties van J.W. Schorer en de schrijver van deze regelen had opgeroepen. Die rechtsvraag betrof het volgende geval. Krachtens de voorwaarden van de verzekering moest de uitkering geschieden aan de wettige erfgenamen van de bij het ongeval omgekomen inzittende. De overledene liet als erfgenamen achter een kind uit zijn eerste huwelijk en zijn tweede vrouw. De moeder van het kind verwierp in haar kwaliteit van voogdes de nalatenschap omdat deze negatief was. De tweede vrouw verwierp niet en stelde dat het kind geen rechten op een gedeelte van de ongevalsuitkering kon doen gelden omdat het de nalatenschap had verworpen en daardoor de kwaliteit van wettig erfgenaam had verloren. Was dat standpunt van die tweede vrouw juist?
De rechtsvraag, aldus mijns inziens terecht Van der Feltz, betrof het 'levensverzekeringsrechtelijke' onderdeel van een ongevallenverzekering. Voor een antwoord op een dergelijke vraag heeft het dan ook alle zin te kijken naar de uitleg die aan de hier gebruikte begunstigingsclausule bij een levensverzekering wordt gegeven. Onder 'wettige' erfgenamen worden nu - anders dan bij de term 'wettelijke' erfgenamen - bij de levensverzekering veelal alle erfgenamen, ook de testamentaire erfgenamen, begrepen. Voorts wordt door vele, maar niet door alle schrijvers aangenomen dat het verwerpen van de nalatenschap door een erfgenaam niet ten gevolge heeft dat daardoor diens begunstiging vervalt. Beslissend zou volgens velen zijn of de betrokkene tot de erfenis was geroepen en op het moment van overlijden van de verzekerde erfgenaam was[3] .
Daarmee was naar het oordeel van Van der Feltz en mij het antwoord op de rechtsvraag gegeven: zowel het kind als de tweede vrouw waren begunstigde. Schorer was daarentegen met een beroep op art. 1104 BW van oordeel dat het kind geen erfgenaam en begunstigde meer was. Schoordijk was in tweede instantie van oordeel dat het kind niet meer als begunstigde mocht worden aangemerkt. Op grond van de door hem aangenomen strekking van de ongevallenverzekering voor inzittenden was hij van mening dat hier onder de 'wettige erfgenamen' moesten worden begrepen de erfgenamen in kwaliteit, met andere woorden de boedel van de verzekerde. Van der Feltz was het met die door Schoordijk veronderstelde strekking niet eens. Voor die discussie moge ik verder verwijzen naar de reeds genoemde WPNR-nummers.
Wel merk ik op dat indien men de uitkering bij overlijden krachtens een ongevallenverzekering inderdaad in de boedel van de verzekerde wil laten vallen, het meer voor de hand ligt niet de 'erfgenamen' maar de nalatenschap van de verzekerde als begunstigde aan te wijzen. Het komt ook voor dat de nalatenschap als primair begunstigde is aangewezen. De consequentie van een dergelijke aanwijzing is enerzijds dat een verwerpende erfgenaam niet van de uitkering kan profiteren. Anderzijds dat de uitkering voor de schuldeisers van de nalatenschap een verhaalsobject vormt, terwijl zij dat niet is indien de erfgenamen als begunstigden zijn aangewezen en niet ter zake doet of zij al dan niet verwerpen.
In de zogenaamde leer van het afgeleide recht bij de levensverzekering zal de aan de erfgenamen van de verzekerde toekomende uitkering overigens als verhaalsobject voor de crediteuren van de nalatenschap kunnen dienen in het geval dat de omgekomen verzekerde tevens de verzekeringnemer was. Ik kom op deze leer hieronder nog terug.
Wanneer bij de schadeverzekering voor inzittenden in het geval van overlijden van de verzekerde krachtens de verzekeringsvoorwaarden wordt uitgekeerd overeenkomstig de regels van art. 6:108 BW - en dat is, voor zover mij bekend, gebruikelijk[4] -, zullen uitlegvragen als hierboven vermeld zich niet voordoen.
6
Het recht op uitkering: afgeleid of zelfstandig?
Bij de levensverzekering wordt al sinds de vorige eeuw gediscussieerd over de vraag of het recht op uitkering dat de derde-begunstigde bij overlijden van de verzekeringnemer/verzekerde verkrijgt, een recht is dat hem via het vermogen van de verzekeringnemer bereikt, dan wel een recht dat hij rechtstreeks, buiten dat vermogen om, ontvangt. In de laatste jaren is aan deze controverse weer veel aandacht besteed, mede vanwege de voorgestelde regeling van de levensverzekering voor het Nieuw BW[5] . Kan het standpunt dat men in deze controverse inneemt, ook nog van betekenis zijn voor de ongevallenverzekering voor inzittenden?
Aan de hand van het volgende geval wil ik op die vraag nader ingaan. Een niet in gemeenschap gehuwde man sluit een levensverzekering op eigen leven en wijst zijn echtgenote herroepelijk aan als begunstigde. Hij heeft voorts een ongevallenverzekering voor inzittenden lopen waarbij in geval van overlijden van de verzekerde/inzittende ten gevolge van een verkeersongeval de uitkering primair geschiedt aan de echtgeno(o)t(e) van de verzekerde. De man komt in zijn auto ten gevolge van een verkeersongeval om het leven en beide verzekeringen komen tot uitkering. De man laat veel schulden na en zijn schuldeisers vragen zich af of zij zich eventueel kunnen verhalen op de tot uitkering komende bedragen.
Hoe wordt hier bij de levensverzekering over gedacht? De Hoge Raad neemt sinds jaar en dag het standpunt in dat de herroepelijk aangewezen begunstigde met het overlijden van de verzekeringnemer/verzekerde, waardoor de begunstiging onherroepelijk wordt, een recht op de uitkering verkrijgt tegenover de verzekeraar buiten de nalatenschap van de verzekeringnemer om[6] . De schuldeisers van de man zullen dus geen verhaal kunnen nemen op de uitkering.
Veel schrijvers, onder wie de auteurs van twee recente proefschriften[7] , zijn het met deze benadering van de Hoge Raad niet eens. In de door hen aangehangen leer van het afgeleide recht passeert het recht op de uitkering, als een recht dat eerst aan de verzekeringnemer/verzekerde toebehoorde, diens nalatenschap en zou dientengevolge op de door de verzekeraar verschuldigde uitkering door de schuldeisers eventueel verhaal kunnen worden gezocht. De echtgenote in ons geval loopt dan de voor haar bestemde uitkering geheel of gedeeltelijk mis.
Hoe moeten wij hierover bij de door de man eveneens gesloten ongevallenverzekering voor inzittenden oordelen wanneer wij uitgaan van een herroepelijke begunstiging die door het overlijden van de man onherroepelijk is geworden? Mijns inziens niet anders dan bij de levensverzekering die de man ten gunste van zijn echtgenote had afgesloten. Het zal er dus weer op aankomen of wij de leer van het zelfstandig recht of die van het afgeleide recht volgen. Zolang de Hoge Raad niet anders oordeelt of de wetgeving geen andere regeling geeft, zal men in de praktijk moeilijk anders kunnen handelen dan overeenkomstig de zogenaamde leer van het zelfstandig recht. Zij lijkt mij ook, zoals ik ook elders heb betoogd, in overeenstemming met de regeling van het derdenbeding. Zodra de echtgenote door aanvaarding recht heeft verkregen op de voor haar door haar echtgenoot bedongen prestatie, kan zij dat recht ongehinderd uitoefenen tegenover de wederpartij van de bedinger, de verzekeraar, zoals iedere andere derde die een ten behoeve van hem gemaakt beding heeft aanvaard, dat kan.
De uitkomst waartoe de leer van het zelfstandig recht of de regeling van het derdenbeding in het geval van overlijden van de verzekeringnemer als inzittende leidt, acht ik bevredigend. Het gaat om een risicoverzekering die ook de echtgeno(o)t(e), partner of andere nabestaanden van de verzekeringnemer een tegemoetkoming wil garanderen. Het vermogen waarop eventuele niet voldane schuldeisers van de verzekeringnemer vóór diens overlijden verhaal konden zoeken, ondergaat doordat de verzekering ten gunste van de echtgenoot of een ander tot uitkering komt, geen verandering.
7
Tot slot
Uit deze korte beschouwing moge blijken dat de verwantschap tussen de ongevallenverzekering voor inzittenden en de levensverzekering in bepaalde gevallen een rol zal kunnen spelen bij de uitleg van de voorwaarden van deze ongevallenverzekering, maar ook van andere ongevallenverzekeringen. Zoals duidelijk zal zijn doet deze verwantschap zich echter met name voor met betrekking tot de verzekering van het overlijdensrisico.
[1] Verkeersrecht 1990, p. 286 e.v.
[2] Zie daarvoor HR 9 maart 1956, NJ 1959, 135 (HKB).
[3] Zie Bijzondere Contracten XII (Clausing) B.10.c e.v.
[4] Zie Lubbers, t.a.p., 520-1.
[5] Zie W.M.A. Kalkman, Levensverzekering en notariaat, preadvies 1992 voor de Kon. Not. Broederschap, p. 13 e.v.; W.E.M. Leclercq, Levensverzekering in het (nieuwe) vermogensrecht, diss., 1990, Lelystad, en W.J.M. van Veen, De levensverzekering, diss., 1992, Zwolle.
[6] Vgl. ook HR 6 juni 1990, BNB 1990, 209. Het betreft hier een fiscale uitspraak, waarin het om een uitkering bij leven gaat.
[7] Zie noot 5. Van Veen, p. 39 e.v. meent overigens dat in de rechtspraak van de Hoge Raad sinds 1913 een omslag is te bespeuren.