pag. 234 VR 1993, VOA; een tussenbalans

VRA 1993, p. 234
1993-07-01
Mr A.W. van Leeuwen, mr H.Th. Bouma
De Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA)[1] die op 15 september 1965 in werking is getreden, heeft inmiddels aanleiding gegeven tot 19 arresten van de Hoge Raad en vele vonnissen en arresten van diverse rechtbanken en hoven. Het laatste jurisprudentiële woord over de VOA lijkt nog niet gesproken. Kort gezegd regelt de VOA het verhaalsrecht van aan ambtenaren uitkerende overheidslichamen jegens op grond van het burgerlijk recht aansprakelijke derden.
Ruim zes jaar geleden heeft Mac Lean in dit blad een lezenswaardig artikel over de VOA gepubliceerd[2] . Hij ging in dat artikel onder meer in op de historische achtergrond van de VOA en de toen actuele stand van zaken. Sindsdien zijn wij zeven arresten van de Hoge Raad verder[3] .
In dit artikel wordt een tussenbalans met betrekking tot de VOA opgemaakt. Daarbij merken wij op dat niet alle sinds eind 1986 gewezen arresten van de Hoge Raad die mede betrekking hebben op de VOA aan de orde zullen komen en dat ook een aantal onderwerpen besproken zal worden waarover de Hoge Raad nog niet heeft beslist. Voor de historische achtergronden van de VOA verwijzen wij naar het genoemde artikel van Mac Lean.
In het onderstaande zullen wij achtereenvolgens ingaan op de grondslag van het op de VOA gebaseerde verhaal (artikel 2), de omvang van het verhaalsrecht, ook wel het civiel plafond genoemd (artikel 3), en op de vraag of buitengerechtelijke kosten van het verhaalzoekende orgaan op grond van de VOA verhaalbaar zijn. Vervolgens zullen wij een aantal specifieke problemen behandelen dat een rol speelt bij verwonding van de ambtenaar (artikel 6:107 BW/1407 BW oud) en een punt dat aan de orde kan komen bij overlijden van de ambtenaar (artikel 6:108 BW/1406 BW oud). Tenslotte zullen wij nog kort stilstaan bij de toekomst van het verhaalsrecht.
VOA; een tussenbalans
VRA 1993, p. 234
Mr A.W. van Leeuwen, mr H.Th. Bouma
Grondslag verhaalsrecht
De basis van het VOA-verhaalsrecht is te vinden in artikel 2 van die Wet. Uit vele arresten van de Hoge Raad blijkt dat het op artikel 2 gebaseerde vorderingsrecht ruim uitgelegd moet worden. Zo blijkt uit HR 4 juni 1976[4] dat de civiele rechter niet nog eens mag vaststellen of het uitkerende lichaam wel verplicht was de uitkering aan de ambtenaar of diens nagelaten betrekking te verstrekken. In zijn noot onder dit arrest merkt Bloembergen op dat er zijns inziens wel een ondergrens moet worden aangenomen. Het moet gaan - zo stelt hij - om uitkeringen 'krachtens de rechtspositieregeling van de ambtenaar' wil er sprake kunnen zijn van voor verhaal vatbare uitkeringen. De ruime uitleg van artikel 2 geldt ons inziens ook voor het verband dat tussen de uitkering en het ongeval in dat artikel geëist wordt.
In de woorden van artikel 2 heeft een verhaalzoekend lichaam een vorderingsrecht indien en voorzover dit lichaam 'aan .... een ambtenaar krachtens diens rechtspositieregeling uitkeringen of verstrekkingen verleent terzake van een aan deze overkomen ongeval ...' (cursief van ons; vL, B).
Uit deze formulering volgt dat er een zeker oorzakelijk verband moet bestaan tussen het ongeval en de uitkeringen of verstrekkingen. De zinsnede 'terzake van' doelt echter niet op een causaal verband zoals geëist in het kader van aansprakelijkheid uit bijvoorbeeld onrechtmatige daad[5] . Dit blijkt duidelijk uit de volgende overweging in het (ongepubliceerde) arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 november 1992[6] :
'Artikel 2 Verhaalswet verlangt echter geen ander oorzakelijk verband dan dat het verhaal dient te betreffen uitkeringen terzake van het ongeval' (cursief van ons; vL, B).
Dat de betekenis van de woorden 'terzake van' van artikel 2 VOA niet samenvalt met het in artikel 6:98 BW geformuleerde causaliteitscriterium blijkt wellicht ook - zij het impliciet - uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 1990[7] . In dat arrest kwamen de civielrechtelijke causaliteits- en schade-omvangsvragen aan de orde in het kader van artikel 3. Dat er een op artikel 2 gebaseerd vorderingsrecht bestond was in het arrest van de Hoge Raad geen onderwerp van discussie. Wij komen nog terug op dit arrest.
In dit verband is voorts van belang op te merken dat een van de terugkerende thema's in de Hoge Raad-jurisprudentie is dat een civielrechtelijk gezien te ruim verhaalsrecht ex artikel 2 niet tot voor de laedens onaanvaardbare resultaten leidt op grond van het in artikel 3 bepaalde. Kortom, de laedens wordt niet gedupeerd door de ruime uitleg van artikel 2. Een en ander wordt zonodig gecorrigeerd door artikel 3.
Een dergelijke werkwijze komt overigens ook de eenvoud van toepassing en daarmee de hanteerbaarheid van de VOA ten goede[8] . De vraag of het overheidslichaam een op de VOA gebaseerd verhaalsrecht heeft, dient eenvoudig beantwoord te kunnen worden. Als in het kader van die vraag reeds allerhande civielrechtelijke causaliteits- en schade-omvangsvragen beoordeeld moeten worden, zou het gevaar dreigen dat er dubbel werk moet worden verricht. De beantwoording van civielrechtelijke vragen dient te geschieden in het kader van artikel 3 en niet eerst naar aanleiding van artikel 2 en vervolgens nogmaals in het kader van artikel 3.
Civiel plafond
De simpele regel die artikel 3 lijkt te behelzen heeft (mede in samenhang met artikel 2) een ware stortvloed van procedures veroorzaakt. De gedachte achter de VOA is simpel: de positie van de laedens jegens het verhaalzoekende lichaam mag door het bestaan van de VOA niet slechter worden dan deze volgens het reguliere civiele recht jegens de gelaedeerde zou zijn, zij mag echter ook niet beter worden. Artikel 3 is een uitwerking van die gedachte.
Artikel 3 geeft aan hoe de door de laedens te vergoeden schade berekend moet worden: van het fictieve (gezins)inkomen zonder ongeval wordt afgetrokken het fictieve inkomen van de gelaedeerde(n) (de verwonde ambtenaar of de weduwe en/of wezen) na ongeval zonder ABP-uitkeringen (volgens de tekst van artikel 3: de in artikel 2 bedoelde voorzieningen). Het verschil is het bedrag dat het verhaalzoekend lichaam op grond van artikel 2 juncto artikel 3 van de laedens kan vorderen. Dit wordt het civiel plafond genoemd. Tot zover het algemene kader van het VOA-verhaalsrecht.
Buitengerechtelijke kosten verhaalzoekend lichaam
Doorgaans doet het verhaalzoekend lichaam[9] de berekening van het civiele plafond uitvoeren door het Bureau schade-afwikkeling van het ministerie van Financiën.
Het zal duidelijk zijn dat met het uitvoeren van een dergelijke berekening en het opstellen van een rapport kosten zijn gemoeid. Dit zijn in beginsel kosten zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. De vraag die zich in verschillende procedures voordoet is of het verhaalzoekend lichaam terzake van deze kosten verhaal heeft op de aansprakelijke derde(n). Dit vraagstuk doet zich zowel voor in zaken waar het gaat om een als gevolg van het ongeval verwonde ambtenaar aan wie uitkeringen worden verstrekt als in zaken waar de ambtenaar als gevolg van het ongeval is overleden. De Hoge Raad heeft zich (nog) niet uitgelaten over dit punt. Wel heeft zowel het Hof 's-Gravenhage[10] als het Hof Amsterdam[11] beslist dat deze kosten voor verhaal vatbaar zijn. Wij menen dat de beide hoven zulks terecht hebben beslist en wij zullen dit toelichten.
Toen de VOA in het leven werd geroepen, werd nog geen of nauwelijks aandacht geschonken aan de problematiek van de verhaalbaarheid van de kosten zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. In het toen geldende oude Burgerlijk Wetboek ontbrak een specifieke regeling terzake. Wij zouden ons kunnen voorstellen dat mede daarom in de VOA geen duidelijke regeling met betrekking tot dit punt is te vinden. In zijn arrest van 3 april 1987[12] besliste de Hoge Raad definitief dat kosten zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW ook onder het oude recht voor vergoeding in aanmerking komen.
De vraag die men zich kan stellen is of het verhaalzoekend lichaam deze kosten op grond van de VOA kan verhalen. De VOA regelt - zoals gezegd - dit punt niet expliciet. Het Gerechtshof 's-Gravenhage overweegt hieromtrent - in zijn hiervoor genoemde ongepubliceerde arrest - het navolgende:
'Hoewel de buitengerechtelijke kosten naar de letter genomen niet vallen onder de in artikel 2 VOA omschreven verleende uitkering is het hof van oordeel dat verhaal van deze kosten wel in overeenstemming is met het systeem en de strekking van de VOA.'
Hieruit blijkt dat het hof van oordeel is dat artikel 2 een voldoende grondslag biedt voor verhaal van dergelijke kosten. In verband met artikel 3 overweegt het hof nog het navolgende:
'Het hof neemt daarbij in aanmerking .... dat ook thans in geval van een rechtstreekse vordering op grond van artikel 1406 of 1407 BW deze kosten in ieder geval voorzover het betreft de vaststelling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid gevorderd kunnen worden. De kosten verbonden aan het vaststellen van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid en van het civiele plafond vallen grotendeels samen met de kosten van het berekenen van de omvang van de door het ABP te verstrekken uitkering.'
Tenslotte concludeert het hof dat 'de redelijkheid meebrengt onder 'de kosten van deze voorzieningen' (artikel 2 lid 1) ook te begrijpen de buitengerechtelijke kosten'.
Naar onze mening is de hiervoor geciteerde gedachtengang van het hof juist en komen deze kosten in aanmerking voor verhaal op grond van de VOA.
Grondslag verhaal in geval van verwonding
In de drie paragrafen die nu volgen worden even zovele problemen besproken die aan de orde kunnen komen bij verhaal van uitkeringen die verstrekt worden aan een ambtenaar die ten gevolge van een ongeval gewond raakte.
Een vraag die de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 1990[13] moest beantwoorden was of het ABP verhaal toekomt voor uitkeringen die verstrekt waren nadat de verwonde ambtenaar 65 jaar was geworden.
De Hoge Raad oordeelde dat het invaliditeitspensioen van een verwonde ambtenaar nadat deze 65 jaar is geworden, zodanig van karakter verandert dat vanaf die datum de facto van een ouderdomspensioen moet worden gesproken. In verband daarmee overwoog ons hoogste rechtscollege dat de uitkering die de verwonde ambtenaar na zijn 65e jaar ontvangt niet meer beschouwd kan worden als een uitkering 'terzake van' het ongeval[14] .
De Hoge Raad besliste dan ook dat het verhaalzoekend lichaam in een dergelijk geval voor uitkeringen na het 65e jaar van de ambtenaar geen op artikel 2 VOA gebaseerd verhaalsrecht meer toekomt. De vraag of het civiel plafond nog beperkingen aan dit verhaalsrecht zou stellen is in dit geval dus niet meer aan de orde.
Civiel plafond in geval van verwonding
Een probleem dat speelde in de Hoge Raad-arresten van 4 november 1988 en 2 februari 1990[15] is dat van de predispositie van de verwonde ambtenaar. Met name het arrest van 2 februari 1990 is van belang voor de toepassing van het VOA-verhaal. De Hoge Raad had in die zaak te oordelen over de vraag of het ABP verhaal toekomt voor uitkeringen verstrekt na een tijdstip waarop de verwonde ambtenaar ook zonder ongeval arbeidsongeschikt zou zijn geworden. De ambtenaar in kwestie kreeg zeven jaar na het ongeval een hartinfarct dat, het ongeval weggedacht, had geleid tot zijn definitieve arbeidsongeschiktheid.
De Hoge Raad overwoog dat niet relevant is of de ziekte (het hartinfarct) voor de gelaedeerde al dan niet een ander recht op uitkering oplevert.
Daarbij is het van belang in het oog te houden dat het in deze zaak uitsluitend ging om de bepaling van de omvang van het civiel plafond ex artikel 3. De vraag of na de later onafhankelijk van het ongeval ingetreden arbeidsongeschiktheid nog sprake is van een uitkering terzake van het ongeval kwam in deze procedure niet aan de orde. Zoals uit het arrest van 22 juni 1990 blijkt kan een verandering van 'het karakter' van de uitkering relevant zijn bij de beoordeling of de uitkering voor verhaal vatbaar is op de voet van artikel 2. In de zaak die berecht werd op 2 februari 1990 zal overigens geen sprake zijn geweest van een andere uitkering of een uitkering met een ander karakter na het hartinfarct. Na het ongeval kreeg de ambtenaar een invaliditeitspensioen en dat zal na het hartinfarct ook het geval zijn geweest. Eerst nadat de ambtenaar 65 jaar wordt zal de in HR 22 juni 1990 bedoelde karakterverandering van de uitkering optreden.
Op basis van 'gewone' causaliteits/schadeomvangsregels overweegt de Hoge Raad verder:
'De verplichting tot vergoeding van door een ongeval veroorzaakte schade gaat niet zover dat degene die voor die schade aansprakelijk is, de gelaedeerde ook moet behoeden voor schade die zonder dat ongeval voor diens eigen risico zou komen.'
De weinig opzienbarende conclusie die uit dit arrest wat de VOA betreft getrokken kan worden is dat ook in VOA-zaken op grond van artikel 3 de 'gewone' civielrechtelijke causaliteits- en schadeomvangregels toepasselijk zijn en dat deze regels niet in al hun omvang aan de orde dienen te komen in het kader van artikel 2.
Civiel plafond/AAW/dubbele fictie
Een discussiepunt dat in diverse procedures aan de orde wordt gesteld is of bij de berekening van het civiel plafond al of niet rekening moet worden gehouden met een fictieve AAW-uitkering. Voor een goed begrip: het gaat in die zaken om het verhaal van uitkeringen verricht aan een verwonde ambtenaar.
De redenering die in dat kader gehanteerd wordt luidt als volgt.
Een ambtenaar die een ABP-invaliditeitsuitkering krijgt heeft doorgaans op grond van artikel 8 AAW geen recht op een AAW-uitkering. Zoals hiervoor uiteengezet dient bij de berekening van het civiele plafond de ABP-uitkering te worden weggedacht. De vraag die dan aan de orde komt, is of er door het toepassen van die fictie, het wegdenken van de ABP-uitkering, een tweede fictie mag worden toegepast namelijk het aannemen dat alsdan een AAW-uitkering zou worden genoten.
Naar onze mening dient een dergelijke 'dubbele' fictie niet gehanteerd te worden. In het kader van de berekening die op grond van artikel 3 moet worden uitgevoerd dient - zoals gezegd - de fictieve situatie zonder ongeval vergeleken te worden met de fictieve situatie zonder uitkeringen als bedoeld in artikel 2. Alleen de uitkeringen moeten worden weggedacht, niet de juridische positie van de ambtenaar. Zou men deze wegdenken en fictief een AAW-uitkering of een andere uitkering erbij denken dan zou - zoals wij hierboven reeds opmerkten - een zogenoemde dubbele fictie gehanteerd worden. De Hoge Raad heeft zich in het verleden in het kader van de VOA reeds eenmaal gebogen over de kwestie van de dubbele fictie, waar het betrof een FLO-uitkering (functioneel leeftijdsontslag; dat is een soort VUT-regeling). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 maart 1983[16] hieromtrent het volgende overwogen:
'Aldus oordelende heeft het hof artikel 3 VOA onjuist toegepast, omdat men bij de toepassing van dit artikel in een geval als het onderhavige wel het invaliditeitspensioen moet wegdenken doch niet mag uitgaan van de fictie dat toepassing van artikel 10 lid 1 aanhef en sub a van de Regeling (op grond waarvan de arbeidsongeschikte geen aanspraak op een uitkering terzake van een functionele leeftijdsontslag heeft) achterwege zou zijn gebleven en de FLO uitkering aan Hulsman zou zijn voortgezet.'
Wij menen derhalve dat het civiel plafond niet verminderd moet worden met een fictieve AAW-uitkering[17] .
Grondslag verhaal in geval van overlijden
Zoals aangekondigd komt nu een probleem ter sprake dat een rol kan spelen indien de ambtenaar als gevolg van het ongeval is overleden. In de volgende twee paragrafen zullen wij ingaan op de vraag over welke periode het verhaal van de uitkeringen, verstrekt na de periode dat de ambtenaar 65 jaar zou zijn geworden, ware hij in leven gebleven (verder ook de 65+-periode) zich uitstrekt. In verband met dit vraagstuk zal eerst de grondslag van het verhaal besproken worden en vervolgens het civiel plafond.
De vraag of een weduwenpensioen verstrekt in de 65+-periode voor verhaal vatbaar is, kwam aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 1985[18] . In dit arrest overweegt de Hoge Raad dat de uitkering ook na de 65+-periode beschouwd kan worden als een uitkering 'terzake van' het ongeval[19] .
Het verschil met de invaliditeitsuitkering verstrekt aan de verwonde ambtenaar is dat de uitkering die in de 65+-periode wordt verricht in geval van overlijden van de ambtenaar niet van karakter verandert, terwijl indien sprake is van verwonding wel een dergelijke karakterverandering optreedt. De Hoge Raad overweegt dat met zoveel woorden in zijn arrest van 22 juni 1990[20] . Dit geconstateerd hebbende en ook de redenering van de Hoge Raad volgende kan, naar wij menen, vastgesteld worden dat de uitkering aan de weduwe gedurende de gehele looptijd, dat wil zeggen tot aan de statistische eindleeftijd van de weduwe beschouwd kan worden als een uitkering terzake van het ongeval en dus als een uitkering die voor verhaal ex artikel 2 vatbaar is.
Civiel plafond in geval van overlijden
De volgende vraag die zich opdringt is of de 65+-uitkering de toets van het civiele plafond ex artikel 3 kan doorstaan. De Hoge Raad is daar in zijn arrest van 15 februari 1985 kort over. Hij sluit zich aan bij het oordeel van respectievelijk het Hof 's-Gravenhage en de Rechtbank Dordrecht met betrekking tot de wijze waarop het civiel plafond berekend dient te worden. De uitleg van de rechtbank van de berekeningswijze van het civiel plafond zoals omschreven in artikel 3 VOA komt in grote lijnen neer op hetgeen wij hieromtrent reeds stelden. Voorts overweegt de rechtbank dat ook pensioen tot (uitgesteld) inkomen uit arbeid in de zin van artikel 1406 BW oud moet worden gerekend[21] . Er is dus sprake van schade in civielrechtelijke zin in deze 65+-periode en er is daarom geen belemmering ex artikel 3 om verhaal voor deze uitkeringen te zoeken.
Naar onze mening kan op grond van deze redenering betoogd worden dat uitkeringen voor verhaal vatbaar zijn tot aan de statistische eindleeftijd van de weduwe. Dat wil zeggen dat er ook verhaal is voor de periode gelegen tussen de statistische eindleeftijd van de man en de statistische eindleeftijd van de weduwe. Dit probleem speelt uitsluitend indien de weduwe statistisch gesproken langer zou hebben geleefd - op een latere datum zou zijn overleden - dan de overleden ambtenaar, indien het ongeval niet had plaatsgevonden. Dat is meestal het geval aangezien vrouwen gemiddeld ouder worden dan mannen en binnen een huwelijk de vrouw doorgaans jonger is dan de man.
Uit de overweging dat het verhaalzoekend lichaam verhaal kan zoeken over de 65+-periode vloeit voort dat deze verhaalsmogelijkheid zich ook uitstrekt over de periode gelegen tussen de statistische eindleeftijd van de ambtenaar en de statistische eindleeftijd van de weduwe. De omstandigheid dat de weduwe ook zonder ongeval na de statische eindleeftijd van de man (althans diens overlijden) in het genot zou zijn geweest van een weduwenpensioen doet ons inziens aan het vorenstaande niet af. Ook de uitkering over deze periode kan gekenschetst worden als een uitkering terzake van het ongeval. Volgens de in artikel 3 voorgeschreven berekeningswijze moeten alle in artikel 2 bedoelde voorzieningen worden weggedacht bij de bepaling van het inkomen na ongeval; dat wil dus zeggen ook de uitkeringen die de weduwe over de hier aan de orde zijnde periode verkrijgt.
Voorts past een dergelijke uitleg in de redenering van de Rechtbank Dordrecht, zoals blijkend uit haar vonnis gewezen in de zaak die uiteindelijk leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 1985. Na de vaststelling dat ook pensioen als inkomen uit arbeid en dus als schade moet worden beschouwd is het niet voor de hand liggend te stellen dat zulks slechts het geval is tot de statistische eindleeftijd van de man. Het inkomen over de 65+-periode is immers niet meer gekoppeld aan de alsdan bestaande verdiencapaciteit van de man ware het ongeval niet gebeurd. Dit 65+-inkomen heeft vanaf het begin van de 65+-periode betrekking op in het verleden bestaande verdiencapaciteit van de man en in die zin kan ons inziens niet betoogd worden dat er na de statistische eindleeftijd van de man geen sprake meer is van voor vergoeding vatbare schade in de zin van artikel 3 jo artikel 6:108 BW. Het 65+-inkomen is dus niet afhankelijk van het al dan niet in leven zijn van de man, ware het ongeval niet gebeurd.
Toekomst regresrechten
Het doen van uitspraken over de toekomst is een hachelijke zaak. Aan de andere kant zijn praktijkjuristen die zich bezig houden met letselschade zaken gewend rekening houden met toekomstige ontwikkelingen en deze te verdisconteren in de schadeberekening.
Mac Lean heeft zijn eerdergenoemd artikel in ieder geval met een juiste voorspelling afgesloten stellende dat een algehele afschaffing van de regresrechten bij de invoering van het - toen nog - NBW hem niet erg waarschijnlijk leek. In het huidige Burgerlijk Wetboek is de Tijdelijke regeling verhaalsrechten[22] opgenomen en zijn regresrechten niet afgeschaft.
Aldus is in feite getracht de verhaalzoekende instanties voorlopig niet te laten mee profiteren van de nieuwe soorten risico-aansprakelijkheid die in het thans geldende recht voorkomen. In de parlementaire stukken wordt gesproken van het handhaven van een status quo in afwachting van een definitieve beslissing over de wenselijke reikwijdte van de regresrechten[23] .
De reeds langlopende discussie over de al of niet afschaffing van regresrechten wordt overigens vaak in verband gebracht met die over de grondslagen van de verkeersaansprakelijkheid[24] . In de Notitie verkeersaansprakelijkheid van 27 april 1990 van de minister van Justitie wordt opgemerkt dat het niet opportuun is thans een wijziging te brengen in de bestaande regeling van de regresrechten[25] .
Voorts heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een brief aan de Sociaal Economische Raad[26] advies gevraagd over de wenselijkheid van de uitbreiding van de regresrechten. De teneur van die brief alsmede de veel besproken hoogte van de collectieve lastendruk, die bij afschaffing van regresrechten alleen maar hoger zal worden, lijken er geenszins op te wijzen dat de regresrechten en dus ook het VOA verhaalsrecht hun langste tijd gehad hebben.
[1] Wet van 31 juli 1965, Stb. 354, Schuurman & Jordens nr 43 deel IV.
[2] Mr M.M. Mac Lean, De Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren (VOA) VRA 1986, blz. 281 e.v.
[3] HR 27 november 1987, NJ 1989, 48, (CJHB), VR 1988, 45, (vWvC); HR 4 november 1988, RvdW 1988, 188, VR 1989, 97; HR 28 april 1989, rolnr 13459; HR 3 november 1989, NJ 1990, 402, (JBMV), VR 1990, 146; HR 2 februari 1990, NJ 1991, 292, (CJHB), VR 1991, 156; HR 22 juni 1990, NJ 1991, 760, (CJHB), VR 1991, 48; HR 25 januari 1991, NJ 1992, 706, (CJHB), VR 1992, 46.
[4] NJ 1977, 4; VR 1978, 21.
[5] Vgl. het ook onder het oude recht geldende criterium zoals neergelegd in art. 6:98 BW.
[6] Rolnummer 635/1991.
[7] Vermaat/Staat en ABP, NJ 1991, 292, VR 1991, 156. Overigens gaat A-G Hartkamp in zijn conclusie voor HR 22 juni 1990, NJ 1991, 760, VR 1991, 48, kort in op deze problematiek. Hij noemt echter geen inhoudelijk causaliteitscriterium, hij constateert slechts dat er een causaal verband tussen het ongeval en de uitkering dient te bestaan.
[8] Juist hierop wordt in veel arresten de nadruk gelegd; vgl. o.m. HR 15 februari 1985, NJ 1986, 687 (FHJM).
[9] Onder verhaalzoekend lichaam wordt bijvoorbeeld verstaan: de Staat, Provincie, Gemeente, het ABP.
[10] Hof 's-Gravenhage, 22 september 1992, rolnr 90/136.
[11] Hof Amsterdam, 26 november 1992, rolnr 635/91.
[12] NJ 1988, 275 (CJHB) VR 1988, 16.
[13] ABP/Baauw, NJ 1991, 760, (CJHB); VR 1991, 48.
[14] Brunner merkt in zijn noot bij HR 22 juni 1990, nog op dat het hem redelijk lijkt wel verhaal aan te nemen voor dat gedeelte van de 65+-uitkering dat is opgebouwd tijdens de invaliditeitsjaren.
[15] HR 4 november 1988, RvdW 1988, 188, VR 1988, 45 (vWvC) en HR 2 februari 1990, NJ 1991, 292 (CJHB), VR 1991, 156.
[16] NJ 1984, 681.
[17] In zijn arrest van 2 juni 1989 (VR 1989, 144) heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over een dubbele fictie in het kader van een op de voet van artikel 52a ZW geldend gemaakte verhaalsvordering.
In die zaak zocht de bedrijfsvereniging verhaal voor een ziektewetuitkering verstrekt aan iemand die voorafgaand aan het ongeval werkloos was. De Hoge Raad oordeelde dat de fictie van artikel 52a ZW - het wegdenken van het ziekengeld - niet zover mag worden doorgevoerd dat artikel 31 lid 1 van de WW moet worden weggedacht. Er mag met andere woorden geen werkloosheidswetuitkering worden bijgedacht.
[18] NJ 1986, 687, (FHJM).
[19] Vgl. r.o. 3.1., NJ 1986, blz. 2529 linkerkolom onderaan.
[20] R.o. 3.8.
[21] Onder het huidige BW (artikel 6:108) is het 'arbeidscriterium' van artikel 1406 BW oud overigens vervallen (zie MvA II, Parlementaire Geschiedenis, boek 6, blz. 391).
[22] Artikel 6:197 BW. Zie ook mr H.Th. Bouma, De gevolgen van de Tijdelijke regeling verhaalsrechten, (Nieuw) BW en Personenschade, blz. 27 e.v.
[23] Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boek 6, p. 1404.
[24] Vgl. Notitie verkeersaansprakelijkheid, Tweede Kamer vergaderjaar 1989-1990, 21 528, blz. 9.
[25] TK 1989-1990, 2 1528 blz. 33.
[26] Brief d.d. 21 januari 1993 van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Sociaal Economische Raad.