pag. 309 VR 2001, Een internationaal verkeersongeval: de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar

VRA 2001, p. 309
2001-10-01
Mr A.P.M.J. Vonken
Een internationaal verkeersongeval: de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar
VRA 2001, p. 309
Mr A.P.M.J. Vonken
Haags Verdrag verkeersongevallen op de weg 4e EG-Richtlijn WAMWAMEEX-Verdrag
1
De casus
Op 31 juli 2001 heeft op de autosnelweg nabij Parijs een verkeersongeval plaatsgevonden. Bij dit ongeval waren betrokken een in Nederland geregistreerde rode Volvo en een, volgens de verklaring van enkele bij het ongeval aanwezige getuigen, blauwe Renault, waarvan het kenteken onbekend is gebleven. Uit het door de Franse politie opgemaakte proces-verbaal blijkt dat de onbekend gebleven Renault de Volvo, die op de linker rijstrook reed, op de rechter rijstrook trachtte in te halen. A, de in Zoeterwoude wonende bestuurder van de Volvo, heeft als gevolg van deze onverwachte inhaalmanoeuvre de macht over het stuur verloren, waardoor de Volvo met de linker vangrail in aanraking is gekomen en over de kop is geslagen. In het proces-verbaal wordt geen melding gemaakt van een onderzoek naar (verf)sporen op de Volvo, die zouden kunnen wijzen op een aanraking met de onbekend gebleven Renault. Voorts wordt in het proces-verbaal geconstateerd dat twee van de vier schokbrekers van de Volvo in slechte staat verkeerden.
Tengevolge van dit verkeersongeval wordt bij B, de passagier van de Volvo, enkele maanden na het ongeval in het ziekenhuis van zijn woonplaats te Den Haag een whiplash geconstateerd. De raadsman van B vraagt het TMC Asser Instituut advies omtrent de volgende twee vragen:
1
Welk recht is naar Nederlands internationaal privaatrecht (voortaan: IPR) van toepassing op de vordering tot schadevergoeding die de passagier B wil instellen tegen de bestuurder A?
2
Stel, dat B niet A zelf, de bestuurder van de Volvo, aanspreekt, maar dat B een rechtstreekse vordering instelt tegen Achmea, de in Nederland gevestigde WA-verzekeraar van A. Welk recht is naar Nederlands IPR van toepassing op de vraag of B een rechtstreeks vorderingsrecht toekomt tegen Achmea?
(In het hierna volgende artikel van mevrouw M.E. Koppenol-Laforce, zal de bevoegdheid van de rechter uitvoerig aan de orde komen.)
2
Toepasselijkheid verdrag
Vastgesteld moet eerst worden of de voorliggende rechtsvraag dient te worden opgelost aan de hand van het Haagse Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg van 4 mei 1971 (Trb. 1971, 118). Aangenomen dient te worden dat deze rechtsvraag binnen de materiële reikwijdte van art. 1 van het Verdrag valt: de vordering tot schadevergoeding die is gebaseerd op onrechtmatige daad, valt onder de 'burgerrechtelijke, niet-contractuele aansprakelijkheid' in de zin van de eerste zin. Voorts is ook voldaan aan de vereisten van de tweede zin van art. 1, waarin een omschrijving van het 'ongeval in het wegverkeer' wordt gegeven. Het ongeval valt ook binnen de formele reikwijdte, als verwoord in art. 11 van het Verdrag. Dit artikel kent aan de verdragsregeling een zogenaamde 'universele werking' toe. Dit houdt in dat de bij het Verdrag aangesloten staten - waaronder Nederland - de verdragsregeling dienen toe te passen op alle internationale verkeersongevallen op de weg; hierbij is niet relevant waar het ongeval heeft plaatsgevonden, terwijl het evenmin terzake doet, waar de bij het ongeval betrokkene(n) woon- of verblijfplaats heeft/hebben of welke nationaliteit zij bezitten. Het Verdrag is zelfs van toepassing, zo bepaalt art. 11 expliciet, indien de van toepassing zijnde wet niet de wet is van een verdragsluitende staat. Kortom: de verdragsregeling is op de onderhavige rechtsvraag van toepassing.
3
De verwijzingsregeling
Art. 3 kent het primaat toe aan de lex loci delicti : toepasselijk is de interne wet van de staat op welks grondgebied een ongeval heeft plaatsgevonden. De primaire aanknoping aan de lex loci delicti geldt slechts, wanneer niet een van de in de art. 4 en 5 omschreven - nauwkeurig afgebakende - uitzonderingen zich voordoet. Deze beide secundaire bepalingen beogen de toepassing van de lex loci delicti uit te sluiten in casusposities waarin, conflictenrechtelijk beschouwd, de dader en het slachtoffer een sterkere verbondenheid hebben met een zelfde andere rechtsorde dan die van de locus delicti . Tussen de bepaling van art. 3 en die van de art. 4 en 5 bestaat wel een zekere rangorde, in zoverre sprake is van een primaire regel en van secundaire regels; de rechtstoepasser dient telkens - dat wil zeggen: wanneer het voertuig is geregistreerd in een andere staat dan die op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden - te toetsen of een van de uitzonderingsgevallen, als geregeld in de art. 4 en 5 zich voordoet. Gesignaleerd zij verder dat art. 4 betrekking heeft op de aansprakelijkheid voor personenschade en schade aan het (de) voertuig(en), terwijl art. 5 de aansprakelijkheid voor andere materiële schade behelst. Het voorgaande leidt ertoe dat wij bij het opsporen van het toepasselijke aansprakelijkheidsrecht (eerst) te rade moeten gaan bij het bepaalde in art. 4.
Art. 4 onderscheidt - zo volgt uit het bepaalde onder de letters a, b en c - drie categorieën van gevallen, al naar gelang één of verschillende voertuigen dan wel (een of meer) voetganger(s) bij het ongeval (is) zijn betrokken.
Art. 4 luidt:
Onverminderd de regeling vervat in artikel 5 wordt in de volgende gevallen afgeweken van het bepaalde in artikel 3:
a
wanneer slechts een enkel voertuig bij het ongeval is betrokken en dit voertuig is geregistreerd in een andere staat dan die op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden, is de interne wet van de staat van registratie van toepassing op de aansprakelijkheid
-
jegens de bestuurder, houder, eigenaar of elke andere persoon die enig recht heeft op het voertuig, zonder acht te slaan op hun gewoon verblijf,
-
jegens een slachtoffer dat passagier was, indien het zijn gewoon verblijf had in een andere staat dan in die op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden,
-
jegens een slachtoffer dat zich ter plaatse van het ongeval buiten het voertuig bevond, indien het zijn gewoon verblijf had in de staat van registratie.
Wanneer er twee of meer slachtoffers zijn wordt de van toepassing zijnde wet ten aanzien van elk van hen afzonderlijk vastgesteld.
b
wanneer twee of meer voertuigen bij het ongeval zijn betrokken, is het bepaalde onder a) alleen van toepassing, indien die voertuigen alle in dezelfde staat geregistreerd zijn.
c
wanneer een of meer personen die zich ter plaatse van het ongeval buiten het voertuig of buiten de voertuigen bevonden bij het ongeval zijn betrokken en aansprakelijk zouden kunnen zijn, is het bepaalde onder a) en b) slechts van toepassing indien deze personen allen hun gewoon verblijf hadden in de Staat van registratie. Dit geldt ook, wanneer deze personen tevens slachtoffer zijn van het ongeval.
4
Het begrip 'bij het ongeval betrokken'
Eerst dient hier klaarheid te worden verschaft over het begrip 'bij het ongeval (…) betrokken'. Wat betreft de onder de letters a en b gebezigde term 'betrokken bij het ongeval', bestaat er een grote mate van eenstemmigheid over, dat deze term een neutrale en objectieve betekenis heeft; het veronderstelt dus geen prima facie -aansprakelijkheid[1] . Voor deze uitleg pleit in de eerste plaats een grammaticaal argument. In de Engelse verdragstekst wordt namelijk het begrip 'involved' gebruikt, dat buiten twijfel niet een of andere vorm van schuld veronderstelt. Algemeen wordt aangenomen dat de Franse verdragsterm 'impliqué', die daarentegen schuld insluit, daarom minder zorgvuldig is en derhalve niet dient te worden gevolgd. Voor een neutrale interpretatie van het begrip 'betrokken' pleit voorts een argument van juridische logica. Het is niet in overeenstemming met de logica van het verdrag om het criterium 'aansprakelijkheid' te gebruiken bij het vinden van het toepasselijke recht op grond van art. 4, aangezien deze bepaling juist het begrip 'betrokken' gebruikt om vast te stellen welke wet op de aansprakelijkheid van toepassing is. In de andere, subjectieve opvatting dreigt een vicieuze cirkel in het leven te worden geroepen, die slechts kan worden doorbroken door de vraag of een persoon aansprakelijk is, afhankelijk te stellen van de toepasselijke wet en niet omgekeerd. Voor de neutrale uitleg pleit tenslotte het belang van de rechtszekerheid; wanneer wij het begrip 'betrokken' in subjectieve zin uitleggen, zou dit betekenen dat de vraag of art. 4, onder a dan wel onder b geldt, afhangt van de toevalligheden van het concrete geval, bijvoorbeeld van het feit dat de bestuurder van de andere (tweede) auto die een rol heeft gespeeld bij een botsing, al dan niet aansprakelijk zou kunnen zijn; dit staat echter in de periode tussen het ongeval en een eventuele procedure nog niet vast[2] .
Met het bepaalde onder letter a van art. 4 - dat wil zeggen: dat één voertuig bij het ongeval is betrokken - wordt dus de situatie beoogd, waarin volgens de (in een politierapport) vastgestelde toedracht één enkel voertuig een rol heeft gespeeld. Als voorbeeld kan dienen het geval dat een voertuig tegen een boom rijdt of een voetganger aanrijdt. Bij het bepaalde onder letter b , dat ziet op het geval dat twee of meer voertuigen bij het ongeval betrokken zijn, kan men denken aan het geval van een correct op de rechter weghelft rijdend voertuig, dat in botsing komt met een hem tegemoet komend voertuig dat een onzorgvuldige inhaalmanoeuvre maakt. Voorts valt eronder het geval van een volgens de lokale verkeersvoorschriften langs de kant van de weg geparkeerde - dus een louter passieve rol spelende - auto die door een ander voertuig wordt beschadigd. Verder valt onder b ook de situatie dat beide voertuigen niet met elkaar in aanraking zijn geweest en een van beide voertuigen ter plaatse van het ongeval toevallig aanwezig was zonder dat dit voertuig zelf actief heeft bijgedragen aan het realiseren van de schade, en de aansprakelijkheid van de bestuurder van dit voertuig niet in het geding is[3] .
Onder letter b valt derhalve ook de situatie dat, zoals in casu, beide auto's (de Volvo en de Renault) niet met elkaar in aanraking zijn geweest en de bestuurder A van de Volvo is geschrokken als gevolg van het rechts passeren van de Renault, en als gevolg daarvan hij de macht over het stuur heeft verloren; hierbij is niet van belang of de schuldvraag van de tweede auto, de Renault, in het geding is[4] .
De complicerende factor doet zich nu voor dat de Renault is doorgereden, zonder dat (door getuigen) is kunnen worden vastgesteld in welk land deze Renault is geregistreerd. In dit laatste geval lijkt het alleszins pleitbaar dat wordt uitgegaan van het rechtsvermoeden of de fictie, dat deze tweede, onbekend gebleven auto is geregistreerd in het land waar het ongeval heeft plaatsgevonden, in casu dus Frankrijk. Dit mondt dan uit in de conclusie dat, aangezien de beide voertuigen niet zijn geregistreerd in dezelfde staat, ingevolge art. 4 letter b, juncto art. 3, de lex loci delicti , van toepassing is.
5
De locus delicti
Het verdrag preciseert het begrip 'plaats van het ongeval' als bedoeld in art. 3 niet. Op grond van het algemeen spraakgebruik en het rapport Essén[5] dient te worden aangenomen dat met de locus delicti is bedoeld de plaats van de gebeurtenis waardoor (materiële en/of immateriële) schade is ontstaan. Meer concreet: de plaats waar in het verloop van de uiterlijk waarneembare gebeurtenissen de schade is ontstaan. Het begrip van de locus delicti is dus niet identiek aan de plaats waar het ongeval mogelijkerwijze is veroorzaakt ('Handlungsort'): niet is hier dus het criterium op welke plaats is nagelaten de deugdelijkheid van de schokbrekers te controleren. Alléén beslissend is de plaats waar (mede) als gevolg van dit nalaten het ongeval plaatsvond. Evenmin valt de locus delicti per definitie samen met de plaats waar de schade intreedt ('Erfolgsort'); aangeknoopt dient in het onderhavige geval dus niet te worden aan de plaats waar de whiplash van het slachtoffer B wordt geconstateerd (Nederland), maar aan de plaats waar het ongeval plaatsvond, dus Frankrijk[6] .
6
Het verwijzingsresultaat
Het voorgaande leidt ertoe dat het Franse recht, als de lex loci delicti, van toepassing is. Dit Franse recht beheerst dan, zo volgt uit het delictsstatuut in de zin van art. 8, onder meer de vraag of de bestuurder A aansprakelijk is en de omvang van de schadevergoeding.
De vraag kan worden gesteld of dit resultaat niet onbevredigend is, nu de Nederlandse gewonde passagier B voor de Nederlandse rechter een delictuele vordering instelt tegen A, de in Nederland woonachtige bestuurder van de Volvo, terwijl ook Achmea, de WA-verzekeraar van de bestuurder van de Volvo eveneens in Nederland is gevestigd. Immers, de meeste objectief-geografische aanknopingselementen wijzen naar de Nederlandse rechtsorde. Zo is hier Nederland tegelijk het land van registratie van het voertuig (de Volvo) dat de gewonde passagier vervoerde, dat van de nationaliteit en van de gewone verblijfplaats van de bestuurder van dit voertuig, van de WA-verzekeraar en van het slachtoffer zelf, terwijl 'thuis' voor de eigen rechter wordt geprocedeerd. Nederland lijkt bijgevolg onmiskenbaar de rechtsorde waarin deze delictuele rechtsbetrekking is ingebed. Nog anders gesteld: de Volvo, tezamen met de bestuurder A en de passagier B vormen een 'homogene groep', waarvoor de wet van registratie van dit voertuig aanknopingsbepalend zou dienen te zijn, in casu dus het Nederlandse recht. Het feit, dat het ongeval het gevolg is van een botsing met een voertuig dat in een andere staat is geregistreerd, lijkt weinig gewicht in de schaal te leggen, althans zolang tegen de bestuurder van de tweede (Franse) auto geen delictuele vordering wordt ingesteld. Ook het conflictenrechtelijk belang van de partijen A en B bij toepassing van een recht dat hen vertrouwd is en waarvan zij de legitieme verwachting mogen koesteren, dat het hun delictuele rechtsverhouding beheerst, wijst in de richting van het Nederlandse recht[7] .
7
Rechtskeuze
De verdragsregeling zelf biedt evenwel niet een instrument om aan de toepasselijkheid van het Franse recht te ontkomen. Dit laatste is (slechts) mogelijk als partijen de gelegenheid van een conflictenrechtelijke rechtskeuze achteraf wordt geboden. De vraag is of het verdrag ook ruimte laat aan een dergelijke rechtskeuze. Vooropgesteld dient te worden, dat in het verdrag slechts de objectieve aanknoping is geünificeerd. De verdragsregeling zwijgt over de - ten tijde van haar totstandkoming nog niet voor de hand liggende - vraag of aan partijen de faciliteit tot het doen van een rechtskeuze kan worden geboden. De vraag is nu, of dit, a contrario, de gevolgtrekking wettigt dat de subjectieve aanknoping uit het nationale IPR van de verdragsstaten is verdwenen. De Nederlandse doctrine betoont zich een uitgesproken voorstander[8] . Het principiële argument is dan, dat de subjectieve aanknoping als 'voorschakeling' fungeert; de verdragsregeling wordt slechts geacht te gelden voor gevallen, waarin géén rechtskeuze is gedaan. In deze optiek blijft dus de objectieve aanknopingsregeling van het verdrag onaangetast. Van een eventuele schending van onze verdragsverplichting kan bijgevolg dan geen sprake zijn. Een tweede argument is, dat ook door andere (verdrags)staten heden ten dage ten aanzien van door het verdrag bestreken verkeersongevallen, de rechtskeuze wordt aanvaard. Men hoeft aldus niet beducht te zijn voor nationale verschillen, die op hun beurt de door het verdrag beoogde internationale beslissingsharmonie geweld zouden kunnen aandoen. Zo toont voor Oostenrijk Hoyer zich een pleitbezorger van rechtskeuze op het onderhavige terrein[9] . In Frankrijk is door de Cour de cassation in zijn beslissing van 19 april 1988 rechtskeuze gehonoreerd[10] . Ook in Duitsland - een niet-verdragsstaat - staat de doctrine positief tegenover rechtskeuze; zo wijst Beitzke erop, dat het verdrag géén dwingend karakter pretendeert te hebben, maar ruimte laat voor afwijkende partijafspraken over het toepasselijke recht[11] .
8
Antwoord op vraag a
Het standpunt is pleitbaar om de partijen die betrokken zijn bij een verkeersongeval op de weg een rechtskeuze toe te staan, die prevaleert boven de verdragsregeling[12] . Dit betekent dat A en B een - bij voorkeur uitdrukkelijk - rechtskeuze kunnen doen voor het Nederlandse recht. Aangezien in de voorliggende casus een dergelijke rechtskeuze echter achterwege is gebleven, is (dwingend) het Franse recht, als lex loci delicti, van toepassing op de vordering tot schadevergoeding die B instelt tegen A.
9
De rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar
9.1
Algemeen
Ingevolge art. 2 onder 5 en 6 van het verdrag worden vragen die de verhouding tussen de gelaedeerde en de particuliere respectievelijk sociale verzekeringsinstellingen betreffen, buiten de materiële reikwijdte van het verdrag geplaatst. Art. 9 maakt hierop een uitzondering terzake van het rechtstreekse vorderingsrecht tot schadevergoeding, dat het verkeersslachtoffer (in casu B) heeft tegen de WA-verzekeraar (in casu Achmea) van de persoon die het ongeval heeft veroorzaakt (in casu A).
De in art. 9 getroffen regeling voor de rechtstreekse vordering (de zgn. 'action directe') staat in de sleutel van de slachtofferbescherming[13] . Art. 9 lid 1, in combinatie met de leden 2 en 3, beoogt aan deze slachtofferbescherming gestalte te geven via een op het begunstigingsbeginsel geënte subsidiaire aanknoping. Deze zogenaamde getrapt samengestelde verwijzingsregel komt er globaal op neer, dat het toepasselijke aansprakelijkheidsrecht - de wet van registratie en/of de lex loci delicti - de eerste en belangrijkste - trede van de trap vormt, terwijl de wet die de verzekeringsovereenkomst beheerst de volgende en laatste trede van de trap is.
Meer concreet leidt deze subsidiaire aanknoping ertoe, dat wanneer de wet van registratie de van toepassing zijnde aansprakelijkheidswet is (art. 4), deze wet bepaalt of de gelaedeerde een rechtstreeks vorderingsrecht toekomt. Kent deze wet de action directe niet, dan kan de action directe niettemin door het verkeersslachtoffer worden uitgeoefend, indien de lex loci delicti de action directe verleent (art. 9 lid 2). Wanneer ook deze wet de rechtstreekse vordering niet kent, kan het slachtoffer de verzekeraar toch direct aanspreken, indien de wet die de verzekeringsovereenkomst beheerst de action directe kent (art. 9 lid 3). De gelaedeerde krijgt in dit geval, naast de primaire aanknoping aan de wet van registratie, dus twee 'herkansingen'.
Wanneer de lex loci delicti de aansprakelijkheidswet is (art. 3), komt de gelaedeerde de action directe toe, indien deze wet haar aan het slachtoffer toestaat. Wanneer dit laatste niet het geval is, kan subsidiair het slachtoffer de rechtstreekse vordering ontlenen aan de wet die de verzekeringsovereenkomst beheerst (art. 9 lid 3). In deze situatie heeft de gelaedeerde, naast de primaire aanknoping aan de lex loci delicti , dus één 'herkansing'[14] .
Benadrukt zij, dat de bepaling van art. 9 geen alternatieve of facultatieve, maar een subsidiaire aanknopingsvariant kent: de rechtstoepasser dient de in deze bepaling genoemde volgorde aan te houden. Wanneer dus de eerste van de aangewezen wetten een action directe kent, dient het slachtoffer zich daaraan te houden, ook wanneer de subsidiaire of meer subsidiaire aanknoping voor hem in concreto gunstiger zou blijken te zijn. Anders gezegd: het verkeersslachtoffer kan aan deze bepaling niet de bevoegdheid ontlenen het voor hem meest gunstige recht te kiezen, gesteld dat alle (of twee) wetten een rechtstreeks vorderingsrecht tegen de verzekeraar toestaan.
Bij nadere beschouwing blijkt, dat de subsidiaire aanknoping van art. 9 is opgebouwd uit twee componenten die - en dit maakt de regeling gecompliceerd - elk een verschillend onderwerp bestrijken[15] . De componenten die art. 9 bevat zijn a) de toelaatbaarheid van de action directe (zie 9.2) en b) de vraag van het op de action directe toepasselijke recht, het zogenaamde 'régime' van de action directe (zie 9.3)[16] .
9.2
De toelaatbaarheid van de rechtstreekse vordering
Het eerste onderwerp waarover art. 9 handelt, is de vraag of de rechtstreekse vordering als zodanig , als rechtsfiguur, in de desbetreffende toepasselijke wet bekend is. Met andere woorden: aan art. 9 dient in de eerste plaats de 'toelaatbaarheid', het louter ter beschikking staan van de action directe te worden ontleend. Alleen wanneer het primair aangewezen recht dit recht niet kent, mag men de subsidiaire respectievelijk de meer subsidiaire wet raadplegen. Verder reikt deze component niet[17] .
9.3
Het 'régime' van de rechtstreekse vordering
De tweede component van art. 9 betreft de aanwijzing van de wet die van toepassing is op de action directe, het zogenaamde 'régime' van de rechtstreekse vordering. Voorzover art. 9 de op de action directe toepasselijke wet aanwijst, moet het onderwerp dat deze bepaling bestrijkt, tamelijk ruim worden afgebakend. Dit onderwerp is volgens de verdragstekst de 'rechtstreekse vordering tot schadevergoeding op de verzekeraar van de aansprakelijke partij'. Het toepassingsgebied van de aldus van toepassing verklaarde wet omvat dus niet alleen het ter beschikking staan van de action directe, maar ook de voorwaarde(n) waaronder de action directe kan worden uitgeoefend en de gevallen waarin hij over deze actie beschikt[18] . Voorts valt binnen dit 'régime' de vraag, of en in hoeverre de verweermiddelen waarop de verzekeraar zich kan beroepen in zijn verhouding tot zijn verzekerde (laedens) aan het verkeersslachtoffer kunnen worden tegengeworpen, bijv. opzet van de verzekerde, beperkingen in de polisvoorwaarden en een eigen risico van de verzekerde[19] .
9.4
De verhouding van de twee componenten van artikel 9
De vraag dient in dit verband bespreking, hoe de beide componenten van art. 9 zich tot elkaar verhouden. Twee gevallen kunnen worden onderscheiden.
In de eerste plaats is het mogelijk, dat de wet die de aansprakelijkheid beheerst - stel de lex loci delicti - de rechtsfiguur van de action directe als zodanig 'kent'. (Zo kent bijv. het Nederlandse recht de rechtstreekse actie van het verkeersslachtoffer op grond van art. 6 WAM). In dit geval mag alléén deze (Nederlandse) wet worden geraadpleegd terzake van het 'régime' van de action directe. Wanneer in het desbetreffende geval een voorwaarde die door deze aansprakelijkheidswet wordt gesteld niet is vervuld - bijv. de rechtstreekse vordering is volgens deze wet verjaard[20] of door de verzekeraar kan aan de gelaedeerde een verweermiddel worden tegengeworpen - komt het verkeersslachtoffer de action directe niet toe. Hij kan deze wet dan niet omzeilen door een beroep te doen op de - in concreto meer gunstige - wet die de verzekeringsovereenkomst beheerst. Een beroep op deze (meer) subsidiair van toepassing zijnde verzekeringswet staat het slachtoffer pas open, indien de aansprakelijkheidswet - hier de lex loci delicti - het rechtstreekse vorderingsrecht jegens de verzekeraar als zodanig niet kent.
Het is echter mogelijk, en dat is het tweede geval, dat de aansprakelijkheidswet - stel weer de lex loci delicti - de rechtsfiguur van de action directe niet kent. In dit geval dient de vraag of het slachtoffer een rechtstreeks vorderingsrecht ter beschikking staat, te worden ontleend aan de subsidiair van toepassing zijnde wet, te weten: de wet die de verzekeringsovereenkomst beheerst. Gesteld dat deze wet de rechtsfiguur van de action directe kent, dan beheerst uitsluitend deze wet het 'régime' van deze action directe[21] .
9.5
De rechtstreekse vordering en de rechtskeuze
Het staat partijen vrij door middel van een conflictenrechtelijke rechtskeuze de verdragsregeling terzijde te stellen (zie nr 7). De aandacht zij er op gevestigd, dat een rechtskeuze (achteraf) tussen de laedens en de gelaedeerde terzake van de tussen hen ontstane delictuele rechtsverhouding geen afbreuk kan doen aan de rechten die bij deze rechtskeuze niet betrokken derden - dus ook de WA-verzekeraar van de laedens - kunnen ontlenen aan het recht dat op grond van de objectieve verdragsregeling van toepassing was. Met andere woorden: een dergelijke rechtskeuze laat de rechtsbetrekking tussen de gelaedeerde (in casu B) en de WA-verzekeraar (in casu Achmea) onaangetast. De vraag of het slachtoffer een rechtstreeks vorderingsrecht jegens de WA-verzekeraar heeft, wordt dus beoordeeld door het zonder rechtskeuze toepasselijke recht, ingevolge art. 9, juncto 3 en 4 Verdrag. Wanneer de verzekeraar (achteraf) echter instemt met de rechtskeuze - hetzij op basis van een overeenkomst tussen verzekeraar en slachtoffer, hetzij op basis van een drie partijen-overeenkomst - dan wordt de rechtstreekse vordering beheerst door het gekozen recht.
9.6
Antwoord op vraag b
Uit de casus blijkt niet dat sprake is van een rechtskeuze waarbij de WA-verzekeraar Achmea op een of andere wijze betrokken is geweest.
Dit leidt ertoe, dat in de eerste plaats moet worden onderzocht, óf het slachtoffer B een rechtstreeks vorderingsrecht ter beschikking staat tegen de in Nederland gevestigde WA-verzekeraar Achmea. Deze vraag - de eerste component van de rechtstreekse vordering (zie nr 9.2) - dient te worden beantwoord aan de hand van art. 9 juncto art. 3 Verdrag. Dit houdt in dat het Franse recht, de lex loci delicti , op de onderhavige vraag van toepassing is. Dit toepasselijke Franse recht blijkt de rechtsfiguur van de action directe als zodanig te kennen, zo volgt uit art. L. 124.3 van de Code des assurances[22] :
L'assureur ne peut payer à un autre que le tiers lésé, tout ou partie de la somme due par lui, tant que ce tiers n'a pas été désintéressé, jusqú à concurrence de la dite somme, des conséquences pécuniaires du fait dommageable ayant entrainé la responsabilité de l'assuré.
Vervolgens dient te worden vastgesteld, welk recht van toepassing is op de onderwerpen die onder het 'régime' vallen van de rechtstreekse vordering die B heeft op Achmea (de tweede component). Uit het bovenstaande volgt dat het op dit 'régime' toepasselijke recht moet worden aangeknoopt aan hetzelfde recht waaraan de rechtsfiguur van deze action directe is ontleend, in casu dus het Franse recht, meer concreet de 'Code des assurances'. Met andere woorden: het in casu Franse (aansprakelijkheids)recht waarin de rechtsfiguur van de rechtstreekse vordering is ingebed, beheerst ook de op het 'régime' toepasselijke wet[23] .
[1] Zie E.W. Essén, 'Rapport explicatif', in: Bureau Permanent de la Conférence de La Haye de droit international privé (red.), Actes et documents de la Onzième session 7 au 26 octobre 1968. Tome III. Accidents de la circulation routière, 's-Gravenhage: Staatsdrukkerij 1970, art. 4, nr 7.2.
[2] Zie W. Lorenz, 'Das ausservertragliche Haftungsrecht der Haager Konventionen', RabelsZ 1993, p. 175, p. 181; A.P.M.J. Vonken, Verkeersongevallen (Praktijkreeks IPR nr 17), Deventer, Kluwer, 1996, p. 25 e.v.
[3] Zie J.C. Schultsz, 'Het Haagse Verdrag inzake verkeersongevallen (toepasselijk recht)', VA 1986, p. 149, p. 154; M. Pelichet, in noot onder Cour d'appel de Paris 24 juni 1981, Revue critique de DIP 1982, p. 691, p. 698. Vgl. ook Rb. Arnhem 28 augustus 1997, NIPR 1998, 299 en Rb. Arnhem 8 juni 2000, NIPR 2000, 286.
[4] Aan het begrip 'betrokken' onder letter c van art. 4 wordt daarentegen de subjectieve betekenis van 'schuld' verbonden; als voorwaarde geldt hier dus dat de personen die bij het ongeval zijn betrokken, aansprakelijk zouden kunnen zijn. Zie Rapport Essén, nr 7.2 (zie noot 1).
[5] Zie Rapport Essén, art. 3, nr 4 (zie noot 1).
[6] Zie G. Beitzke, 'Die 11. Haager Konferenz und das Kollisionsrecht der Strassenverkehrsunfälle', RabelsZ 1969, p. 204, p. 220; P. Volken, IPRG Kommentar, Kommentar zum Bundesgesetz über das Internationale Privatrecht (IPRG) vom 1. Januar 1989, Zürich: Schulthess 1993, onder art. 134, nr 28.
[7] In gelijke zin Lorenz 1993, p. 192 (zie noot 2); Vonken 1996, p. 32 (zie noot 2).
[8] Zie o.m. Th.M. de Boer, Alternatieven voor de lex loci delicti (Offerhauskring IPR nr 13), Deventer: Kluwer, 1982, p. 27; Schultsz 1986, p. 150 (noot 3); D. Kokkini-Iatridou en K. Boele-Woelki, 'Opmerkingen over de 'Schets van een Algemene Wet betreffende het IPR' ', NIPR 1992, p. 477, p. 527; H. Duintjer Tebbens, 'Verbintenissen uit andere bron dan overeenkomst (art. 91-102 IPR-Schets)', NIPR-Special 1994, p. 44, p. 47; K. Boele-Woelki, 'Artikel 8 Haager Unterhaltsübereinkommen steht einer Rechtswahl nicht entgegen', IPRax 1998, p. 492, p. 495. In andere zin, J. van Rijn van Alkemade, 'Boekbespreking van het boek van A.P.M.J. Vonken, Verkeersongevallen', WPNR (1997) 6257, p. 114, p. 115.
[9] H. Hoyer, 'Haager Strassenverkehrsübereinkommen und Rechtswahl der Parteien', ZfRV 1991, p. 341.
[10] Cour de cass. 19 april 1988, Revue critique de DIP 1989, p. 68 (m.nt Batiffol).
[11] Beitzke 1969, p. 210 (zie noot 6).
[12] Met P. Vlas, 'Rechtskeuze op het gebied van de onrechtmatige daad in het commune ipr en in het verdragenrecht', in: Th.M. de Boer (red.), Vijftig jaar lex loci delicti, Van Dubbinks proefschrift tot een Wet conflictenrecht onrechtmatige daad, Deventer, Kluwer 1998, p. 17, p. 27, kan men instemmen dat de 'koninklijke weg' is dat binnen de Haagse Conferentie voor IPR ernaar gestreefd wordt consensus te bereiken over rechtskeuze op dit terrein.
[13] Zie Rapport Essén, art. 9, nr 3 (zie noot 1); Beitzke 1969, p. 233 (zie noot 6); L. Strikwerda, 'Kiest het Haags Verkeersongevallenverdrag partij voor verkeersslachtoffers?', VRA 1980, p. 25, p. 29.
[14] Men kan anno 2001 m.i. het nut van deze 'herkansings'regeling van art. 9 ter discussie stellen, aangezien de meeste landen in Europa de rechtsfiguur van de 'action directe' kennen. Binnen de EU kennen alleen het Verenigd Koninkrijk en (in bepaalde gevallen) Ierland nog geen (volledig) rechtstreeks vorderingsrecht. Zie F.J. Blees en H.J.J. de Bosch Kemper, 'De vierde WAM-Richtlijn', VA 1999, nr 4, p. 132 en 2000, nr 1-2, p. 12, p. 13.
[15] In de schaarse Nederlandse rechtspraak met betrekking tot art. 9 komt het hier gesignaleerde onderscheid tussen beide componenten geheel niet uit de verf. Zie Rb. Amsterdam, 8 februari 1972, NJ 1972, 475 (HB), VR 1973, 133 (Schultsz, WPNR (1973) 5287, p. 837); Rb. Alkmaar, 22 september 1983, NIPR 1984, 117 (De Boer, WPNR (1987) 5834, p. 363); Hof Amsterdam 19 april 1984, NIPR 1984, 299; Rb. Arnhem 22 november 1990, NIPR 1991, 228; Rb. Amsterdam 21 april 1993, NIPR 1994, 127 en Rb. Arnhem 26 oktober 2000, NIPR 2001, 22.
[16] Zie J.C. Schultsz, 'Het Haagse Verdrag over de toepasselijke wet bij verkeersongelukken', 5156-5157 (1972), p. 17, p. 32; Schultsz 1986, p. 161 (noot 3); P. Lagarde, in noot onder Cour de cassation 2 oktober 1984, Revue critique de DIP 1986, p. 59, p. 62; C.P. Robben, De action directe en de wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, diss. Apeldoorn-Antwerpen, Maklu Uitgevers 1993, p. 171; J. Borgesius, 'De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij verkeersongevallen', Vrb. 1997, p. 16, p. 18; Vonken 1996, p. 75 (zie noot 2).
[17] Zie Lagarde 1984, p. 63 (zie noot 16); Volken onder art. 134, nr 62 (zie noot 6).
[18] Zo kan men denken aan de voorwaarden dat sprake moet zijn van burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de verzekerde, van een verkeersrisico en dat de schade door het motorvoertuig moet zijn veroorzaakt, en dat het verkeersslachtoffer niet over de action directe beschikt in het geval van bijv. diefstal of geweldpleging.
[19] Zie Schultsz 1972, p. 32 (zie noot 16); Lagarde 1984, p. 63 (zie noot 16); M.E. Koppenol-Laforce, 'De action directe in het internationaal privaatrecht', Vrb. 1992, p. 70, p. 71.
[20] De kwestie van de verjaring van de rechtstreekse vordering dient m.i. te worden onderworpen aan het ingevolge art. 9 op deze directe actie toepasselijke wet, en valt derhalve niet onder het delictsstatuut ingevolge art. 8. Zie Vonken 1996, p. 77 (zie noot 2). In andere zin het Rapport Essén, art. 8, nr 11 (zie noot 1).
[21] Buiten het bereik van de tweede component van art. 9 valt daarentegen de kwestie van het in de polis overeengekomen (maximum)bedrag waarvoor door de verzekeraar dekking wordt verleend, de zogenaamde verzekerde som. Dit onderwerp dient gekwalificeerd te worden als een kwestie van verzekeringsrecht en wordt derhalve beheerst door de wet die op de verzekeringsovereenkomst van toepassing is. Vgl. voor het toepasselijke recht op de internationale verzekeringsovereenkomst, J. Borgesius, 'Het toepasselijke recht op de internationale verzekeringsovereenkomst', Vrb. 1995, p. 93.
[22] H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Zwolle, Tjeenk Willink, 1994, p. 396 en p. 399.
[23] Zie ook Borgesius, 1997, p. 19 (zie noot 16), die, m.i. ten onrechte betoogt dat wanneer de action directe is ingebed in de (verplichte) verzekering (zoals bijv. in art. 6 lid 1 WAM), dan niet dient te worden aangeknoopt bij het aansprakelijkheidsstatuut, maar bij het op de verzekeringsovereenkomst toepasselijke recht.