Mr. dr. R.P. Wijne
Er is weinig bekend over de mate waarin en de wijze waarop de inrichting van juridische procedures (bijvoorbeeld door de bewijswaardering en sanctionering) de keuze om wel of geen excuses aan te bieden daadwerkelijk beïnvloedt. In dat licht is het proefschrift van Lianne Wijntjens ‘Als ik nu sorry zeg, beken ik dan schuld? Over het aanbieden van excuses in de civiele procedure en de medische tuchtprocedure’ zeer welkom. In haar proefschrift onderzocht Wijntjens of, en zo ja, op welke wijze civiele procedures en tuchtprocedures de positieve rol die excuses op zichzelf kunnen spelen, belemmeren of stimuleren. Het onderzoek richtte zich specifiek op hoe rechters en procespartijen omgaan met excuses. In deze bijdrage bespreekt de auteur het proefschrift.
(Binnenkort verschijnt in Verkeersrecht een door mw. Wijntjens geschreven artikel dat een bewerking is van haar proefschrift; red. VR)
Ter beantwoording van haar centrale vraag beschrijft Wijntjens in hoofdstuk 2 welke definitie van excuses zij bij haar onderzoek hanteert. Daarnaast brengt zij in kaart welke effecten het aanbieden van excuses heeft, onder welke omstandigheden excuses effectief worden aangeboden en onder welke omstandigheden normschenders bereid zijn om excuses aan te bieden. Dit deel van het onderzoek is gebaseerd op literatuur.
In hoofdstuk 3 analyseert en beschrijft zij aan de hand van verschenen literatuur de stand van het Nederlandse wetenschappelijke debat over de rol van excuses in het civiele recht. In verband met het ontbreken van relevante literatuur waar het gaat om de tuchtprocedure, is Wijntjes niet ingegaan op de stand van het Nederlandse wetenschappelijke debat over de rol van excuses in het tuchtrecht.
Vervolgens wordt aan de hand van een jurisprudentieonderzoek in kaart gebracht op welke wijzen excuses een rol spelen binnen de civiele en medische tuchtrechtspraak. De methode en resultaten staan in de hoofdstukken 4 tot en met 8. Dit deel van het onderzoek heeft het doel te voorzien in een eerste indruk van mogelijke drempels of het ontbreken ervan. De procedures zijn in dat kader met elkaar vergeleken. Opmerkelijk is dat het jurisprudentieonderzoek zich niet heeft beperkt tot het civiele ‘medische’ aansprakelijkheidsrecht, temeer dat die beperking wel is aangebracht in het kader van het observatieonderzoek en de interviewstudie van hoofdstuk 9 en 10.
De belangrijkste bevindingen en onderzoeksresultaten zijn samengevat in hoofdstuk 11. In dat hoofdstuk doet Wijntjens enkele aanbevelingen en suggesties.
De auteur concludeert dat Wijntjens een waardevol onderzoek heeft verricht. Zij heeft het thema ‘excuses en het recht’ vanuit verschillende invalshoeken bestudeerd, wat haar proefschrift niet alleen nuttig maakt, maar ook sterk. Uniek is de combinatie van onderzoeksmethoden en het multidisciplinaire karakter. Op detailniveau heeft Wijne her en der wat op te merken, maar dat neemt niet weg dat zij vindt dat het proefschrift gelezen moet worden door diegenen die zich in de praktijk bezighouden met – in het bijzonder – medische zaken.
Een belangrijke les is dat excuses moeten worden gestimuleerd, en dat met aandacht voor excuses in de wettelijk verplichte klachtprocedure voor zorgaanbieders nog winst te behalen valt. In dat verband wijst de auteur tevens op art. 10 lid 3 Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz): de zorgaanbieder moet de patiënt informeren over een incident, een element van het effectief aanbieden van excuses.
De aanbevelingen van Wijntjens acht de auteur navolgbaar.