De vergoeding van immateriële schade in het strafproces

VR-kort
Artikel
06 april 2020

Mr. Ilou Felix & mr. Alexander Schild
Slachtoffers van strafbare feiten maken met grote regelmaat aanspraak op een vergoeding voor geleden immateriële schade. Het strafrecht bevat daarvoor geen specifieke grondslag. Benadeelden kunnen hun vordering slechts baseren op het burgerlijk recht. Artikel 6:106 BW bevat een limitatieve opsomming voor gevallen waarin de wet een aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade. In hoeverre begrenst het strakke kader van artikel 6:106 BW de strafrechter bij het toekennen van vergoedingen voor immateriële schade aan slachtoffers van strafbare feiten?
Vooral de wettelijke grond ‘aantasting in de persoon’ wordt in de strafrechtpraktijk als problematisch ervaren. De maatstaf voor het mogen toekennen van een vergoeding op deze grondslag is vorig jaar subtiel geherformuleerd. In het EBI-arrest van 15 maart 2019 overwoog de civiele kamer van de Hoge Raad dat naast de gevallen waarin ‘geestelijk letsel’ kan worden vastgesteld, ook sprake kan zijn van een aantasting in de persoon indien de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde dit rechtvaardigen. De strafkamer van de Hoge Raad heeft deze overweging kort daarna overgenomen in het overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij. De drempel voor het mogen aanvaarden van een ‘aantasting in de persoon’ lijkt evenwel niet verlaagd. Uit een recent arrest over een inbraak in een woning waarbij goederen met emotionele waarde waren weggenomen, blijkt dat de enkele omstandigheid dat een strafbaar feit een aanzienlijke emotionele impact heeft veroorzaakt, onvoldoende is voor het mogen aanvaarden van een ‘aantasting in de persoon’. De wijdverbreide praktijk in strafzaken om op deze grondslag zonder veel omhaal van woorden een vergoeding toe te kennen laat zich lastig rijmen met deze arresten.
Strafrechters voelen de maatschappelijke druk om slachtoffers van strafbare feiten enigszins te compenseren voor geleden immateriële schade. De wettelijke mogelijkheden daartoe zijn evenwel nog niet altijd even helder. In dit artikel staan de auteurs stil bij de knelpunten en denken zij na over mogelijke oplossingen.
Door de herformulering, door de Hoge Raad, van de maatstaf voor het toekennen van een aantasting in de persoon zijn de losse eindjes nu aan elkaar geknoopt. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de gevallen waarin geestelijk letsel dient te bestaan voor het mogen aanvaarden van een aantasting in de persoon en gevallen waarin de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde zodanig ernstig zijn dat sprake is van een aantasting in de persoon. Vooral deze laatste grond biedt de strafrechter een bruikbaar perspectief.
Inmiddels is ook duidelijk geworden dat de Hoge Raad vasthoudt – ook in geval de normschending een strafrechtelijke is – aan de eis dat alleen bij ernstige gevolgen voor de benadeelde recht bestaat op een vergoeding voor immaterieel nadeel vanwege een aantasting in de persoon. Het lijkt daarbij te moeten gaan om gevallen waarin kan worden aangenomen dat de benadeelde ernstig is geschokt. Dat daarvan gelet op de aard van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde sprake is, zal soms voor de hand liggen. Naarmate dit minder voor de hand ligt, heeft de benadeelde meer gegevens aan te dragen ter onderbouwing van zijn vordering.
De auteurs constateren dat er soms nog wel enige ruimte lijkt te bestaan tussen de wijze waarop de strafrechter vorderingen voor immateriële schadevergoeding beoordeelt en de wijze waarop de Hoge Raad art. 6:106 lid 1 BW verstaat. De strafrechter doet er goed aan de civiele kaders goed in het oog te houden en zijn oordeel in voldoende mate te motiveren waar nodig.
Een heroriëntatie op de in 2019 gewezen arresten is wellicht tevens een goed moment voor het ontwikkelen van oriëntatiepunten voor het toekennen van vergoedingen voor (bepaalde verschijningsvormen van) geleden immaterieel nadeel door een strafbaar feit. De wetgever zou tot slot het recht aanmerkelijk kunnen vereenvoudigen door in art. 6:106 BW te bepalen dat bij misdrijven gepleegd tegen de persoon recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade.


 

Bron: 
NJB 27 maart 2020, afl. 12, p. 814-823