Mr. C. van der Roest en mr. J.G. Keizer
Na een langdurig wetgevingsproces is de Wet Affectieschade per 1 januari 2019 in werking getreden. De wet is van toepassing indien de aansprakelijke gebeurtenis die tot het overlijden of het blijvend ernstig letsel heeft geleid, zich heeft voorgedaan op of na die datum.
Door aanpassing van de artikelen 6:107 en 6:108 BW is het sinds 1 januari 2019 voor een beperkte groep naasten en nabestaanden mogelijk geworden om aanspraak te maken op vergoeding van affectieschade. Met deze uitbreiding heeft de wetgever beoogd om alsnog tegemoet te komen aan de wens om erkenning en genoegdoening te verschaffen van het door naasten en nabestaanden ondervonden leed.
Om zo veel mogelijk te vermijden dat de vaststelling van de vergoeding van affectieschade leidt tot langdurige en pijnlijke discussies over de intensiteit van het leed, zijn de toe te kennen affectieschadevergoedingen vastgelegd in een gedifferentieerd stelsel van vaste bedragen en een vaste kring van gerechtigden. Een en ander is vormgegeven in het Besluit vergoeding affectieschade. Om in uitzonderlijke situaties recht te doen aan de belangen van naasten die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoren, maar wel een affectieve relatie onderhielden met de gekwetste, is voorzien in een hardheidclausule. Ten aanzien hiervan en een aantal andere onderwerpen heeft de minister aangegeven dat deze nader zullen moeten worden uitgekristalliseerd in de jurisprudentie. Voorts moet de wet na vijf jaar worden geëvalueerd.
In dit artikel bespreken de auteurs de vanaf 1 januari 2019 verschenen rechtspraak, voor zover daarin de vraag of aanspraak kon worden gemaakt op vergoeding van affectieschade onderwerp van debat is geweest. Uit de analyse blijkt dat de inhoudelijke uitspraken louter door strafrechters zijn gewezen. In die procedures is vaak sprake van opzettelijk toegebrachte schade, waardoor er geen professionele verzekeraar is betrokken bij de schadebegroting, en vaak ook geen relevant buitengerechtelijk onderhandelingstraject over de schade heeft plaatsgevonden. Uit de uitspraken blijkt dat strafrechters aanvankelijk (te) ruimhartig toepassing gaven aan de hardheidsclausule, met name voor zover het vorderingen van broers en zussen betrof.
Op basis van hun eigen praktijkervaring en het ontbreken van civiele uitspraken waarin het recht op vergoeding van affectieschade inhoudelijk werd bediscussieerd, lijkt daarnaast de voorzichtige conclusie te kunnen worden getrokken dat de wetgever in zijn opzet lijkt te zijn geslaagd om via de inrichting van de wettelijke regeling discussies daarover zoveel mogelijk te voorkomen. De in de Eerste Kamer wel geuite vrees voor het ontstaan van een onsmakelijke claimcultuur is naar mening van de auteurs niet bewaarheid geworden.
De Wet Affectieschade in de praktijk: duidelijke afbakening of onsmakelijke discussies?
Bron:
TVP 2020, afl. 2, p. 47-57