E.F. Verheul
Wie behoefte heeft aan woongenot, zal daarvoor in de regel bepaalde uitgaven moeten doen, namelijk een huis kopen of huren. Op vergelijkbare wijze zal degene die belang hecht aan de mogelijkheid om een auto als vervoermiddel te kunnen gebruiken, deze mogelijkheid gewoonlijk slechts tegen betaling kunnen verwerven. Voor deze gebruiksmogelijkheden van een huis of een auto moet doorgaans dus een vermogensoffer worden gebracht. Het lijkt tegen die achtergrond voor de hand te liggen om aan te nemen dat wanneer iemand deze gebruiksmogelijkheid mist door een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, het verlies van die gebruiksmogelijkheid kwalificeert als vermogensschade. Deze gedachte heeft ingang gevonden in het Nederlandse recht via twee, enigszins verwante, redeneringen. Een eerste benadering houdt in dat het moeten missen van een gebruiksmogelijkheid leidt tot vermogensschade, omdat de met het oog daarop gedane uitgaven hun doel hebben gemist. Volgens een tweede benadering mondt het verlies van een gebruiksmogelijkheid uit in vermogensschade, omdat een zodanige gebruiksmogelijkheid in het economisch verkeer tegen betaling wordt verkregen en dus een bepaalde waarde vertegenwoordigt, zodat de gemiste gebruiksmogelijkheid (abstract) kan worden begroot op de waarde die daaraan in het economisch verkeer wordt toegekend.
In dit artikel analyseert de auteur beide benaderingen en betoogt hij dat deze benaderingen het vermogensschadebegrip te ver oprekken. Naar zijn mening is het slechts in een zeer beperkt aantal gevallen gerechtvaardigd om het gemis van een gebruiksmogelijkheid als vermogensschade aan te merken. Ter onderbouwing van dit standpunt geeft hij eerst een kort overzicht van de problematiek. Daarna gaat hij nader in op de mogelijkheid om gemiste gebruiksmogelijkheden via het leerstuk van uitgaven die hun doel missen als vermogensschade aan te merken. Vervolgens komt de abstracte begroting van de gebruiksmogelijkheid aan bod en zet de auteur uiteen in welke gevallen een gemiste gebruiksmogelijkheid wél tot vermogensschade leidt. Hij concentreert zich in eerste instantie steeds op de positie van de eigenaar en vervolgens op die van de huurder. De auteur betrekt bij dit alles het Duitse recht, omdat het leerstuk van uitgaven die hun doel missen via de Duitse doctrine ingang heeft gevonden in het Nederlandse recht en in de Duitse literatuur en rechtspraak veel meer aandacht bestaat voor de problematiek van de gemiste gebruiksmogelijkheden. In het verlengde hiervan komt ook het Oostenrijkse recht aan bod.
De auteur concludeert dat, hoewel gebruiksmogelijkheden onmiskenbaar een vermogenswaarde hebben, daaruit niet kan worden afgeleid dat het moeten missen van een gebruiksmogelijkheid steeds tot vermogensschade leidt. Voorafgaand daaraan moet de vraag worden gesteld of de gebruiksmogelijkheid een zelfstandige vermogenswaarde heeft, hetgeen niet het geval is als de waarde van de gebruiksmogelijkheid reeds opgesloten ligt in de waarde van het gebruiksobject zelf. In die gevallen, zoals het geval dat de eigenaar het gebruik van zijn auto tijdelijk moet missen of de eigenaar van een woning wordt gestoord in zijn woongenot, levert het enkele missen van de gebruiksmogelijkheid geen vermogensschade op. Anders dan de Hoge Raad die in zijn prejudiciële beslissing over de aardbevingsschade in Groningen als uitgangspunt heeft genomen dat gederfd woongenot als vermogensschade kwalificeert, kan naar mening van de auteur gederfd woongenot als zodanig niet als vermogensschade worden aangemerkt.
Omdat de waarde van de gebruiksmogelijkheid opgesloten ligt in de waarde van het gebruiksobject zelf, is het echter niet uitgesloten dat beperkingen in het gebruik leiden tot een waardevermindering van de zaak. De vermogensschade bestaat in dat geval echter niet uit de gemiste gebruiksmogelijkheid als zodanig, maar uit de verminderde waarde van de zaak zelf. Indien de gebruiksmogelijkheid daarentegen een zelfstandig karakter heeft, kwalificeert het recht op gebruik als een zelfstandig vermogensrecht. In die gevallen kan het gerechtvaardigd zijn om het moeten missen van de gebruiksmogelijkheid op een lijn te stellen met het tenietgaan van het vermogensrecht. Beslissend daarvoor is of aannemelijk is dat de benadeelde het vermogensrecht niet zou hebben verworven indien hij het desbetreffende gebruik zou hebben gemist. In dat geval wordt de waarde van het vermogensrecht namelijk volledig bepaald door de mogelijkheid om dat recht ook te benutten. Het verlies van die mogelijkheid kwalificeert om die reden als vermogensschade.