VR 2014/54 Privacybescherming van het (letselschade)slachtoffer in het strafproces

54

Privacybescherming van het (letselschade)slachtoffer in het strafproces

Mr. A.H. Sas*

* Beleidsmedewerker juridische zaken bij Slachtofferhulp Nederland.

Het slachtoffer van een misdrijf ondergaat door dat misdrijf een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. Ook daarna kan zijn persoonlijke levenssfeer evenwel op verschillende manieren in het geding zijn. In deze bijdrage wordt besproken hoe het slachtoffer van een misdrijf in het kader van aangifte en vervolging zijn privacy kan beschermen. In dat verband wordt tevens aandacht besteed aan de relevante Europese regelgeving. Voorts wordt de bescherming van de privacy van het slachtoffer van letsel besproken en wordt het contrast aan de orde gesteld tussen de royale bescherming van de privacy van de verdachte en de schamele beperking van de privacy van het slachtoffer.

Inleiding

In dit artikel zal worden ingegaan op de privacy van het slachtoffer in het strafproces. Hierbij richt ik mij op de vraag in hoeverre in het strafrecht is voorzien in de bescherming van de privacy van het letselschadeslachtoffer ten opzichte van de verdachte. Buiten beschouwing zal worden gelaten de privacy van het slachtoffer in verband met de openbaarheid van de terechtzitting en de media.1) Door het misdrijf heeft er een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer plaatsgevonden. Het lijkt dan niet meer dan redelijk dat in de strafprocedure zo veel mogelijk tegemoet wordt gekomen aan de behoefte van een slachtoffer om zijn privacy te beschermen. Ik zal beginnen met een enkele opmerking over verplichte en onverplichte medewerking aan het opsporingsonderzoek. Daarna ga ik eerst in op de afscherming van identiteitsgegevens van het slachtoffer (par. 2). De Handleiding opnemen (deels) anonieme aangifte zal worden behandeld en de daarin opgenomen mogelijkheden voor afscherming van persoonsgegevens (par. 2.1-2.5). Vervolgens zal ik bekijken in hoeverre de mogelijkheden ook aan de behoefte tegemoet komen (par. 2.6). Dit deel zal worden afgerond met een pleidooi om slachtoffers beter te informeren bij de aangifte, met name over eventuele afschermingsmogelijkheden (2.7). Voor dat pleidooi kan ook steun worden gevonden in een nieuwe EU Richtlijn (par. 2.8). Daarna zal ik nader ingaan op de medische gegevens van het letselschadeslachtoffer (par. 3). Allereerst zal ik de letselrapportage in het strafrecht behandelen (par. 3.1), daarna zal ik ingaan op (het gebrek aan) bescherming van de medische gegevens van het slachtoffer: het inzage- en blokkeringsrecht (par. 3.2), de mogelijkheid van onderzoek in opdracht van het slachtoffer zelf (par. 3.3) en het ontoereikend informeren van het slachtoffer (par. 3.4). Tevens zal in dit verband de positie van het slachtoffer met die van de verdachte (par. 3.5) en met die in het burgerlijk recht (par. 3.6) worden vergeleken. Het stuk zal worden afgesloten met een korte uitleiding (par. 4).

1. Verplichting en vrijwilligheid

Een belangrijke functie van het straf(proces)recht is bescherming van de burger tegen het strafvorderlijk optreden van de overheid. De eventuele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door een strafrechtelijk onderzoek wordt daarom door de wet genormeerd. Dit wordt onder andere tot uitdrukking gebracht in artikel 1 Wetboek van Strafvordering (Sv), dat luidt: “strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.” Hierbij kan als eerste gedacht worden aan de verdachte, maar ook andere burgers kunnen in verband met strafvordering verplicht zijn bepaalde inbreuken op hun persoonlijke levenssfeer toe te staan. Vaak is zo’n andere burger het slachtoffer.

Zo zal het slachtoffer van een strafbaar feit bijvoorbeeld, indien daartoe opgeroepen, als getuige bij de rechter-commissaris of op de terechtzitting dienen te verschijnen (art. 192 en 444 Sr). Gestelde vragen moeten naar waarheid worden beantwoord (art. 215 en 290 lid 4 Sv). Zaken, in strafvordering ‘voorwerpen’ genoemd, van een slachtoffer kunnen in beslag worden genomen als dat kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen (art. 94 Sv) en hierbij kan zelfs zijn woning worden doorzocht (art. 110 Sv). Deze inbreuken op de persoonlijke levenssfeer zijn toegestaan – kort gezegd – omdat zij bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving (art. 8 lid 2 EVRM). Voor zover de wet een slachtoffer van een strafbaar feit niet verplicht om aan de strafvordering mee te werken, zijn de autoriteiten afhankelijk van zijn vrijwillige medewerking. Over het algemeen zal een slachtoffer de autoriteiten behulpzaam willen zijn. Hij vindt dat wellicht zijn burgerplicht, of hij wil gewoon dat de dader wordt gevonden en gestraft. Vaak zijn dit ook redenen waarom een slachtoffer aangifte doet.

Een slachtoffer is over het algemeen niet tot aangifte verplicht.2) Door het doen van aangifte komt niet alleen zijn verklaring, maar komen ook zijn persoonsgegevens in een politiedossier terecht. Bij een slachtoffer dat letselschade heeft opgelopen wordt vervolgens, op basis van vrijwilligheid, meestal ook een onderzoek door een forensisch geneeskundige uitgevoerd.3) Het resultaat hiervan wordt bij de aangifte gevoegd. Deze handelingen vormen op zich vergaande inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De verkregen gegevens mogen alleen worden verwerkt conform de Wet politiegegevens4) en de Wet justitiële strafvorderlijke gegevens.5) Maar als het tot vervolging van een verdachte komt, komen deze gegevens bij (de raadsman van) de verdachte terecht (art. 30 Sv). De gegevens kunnen vervolgens ook nog, al dan niet uitgebreid, op de openbare terechtzitting aan de orde komen (art. 301 Sv).

Het slachtoffer heeft er groot belang dat hij weet wat er met zijn gegevens gebeurt en dat hij de mogelijkheden kent om, als hij dat wil, zijn privacy te beschermen. Zo kan hij een afgewogen beslissing nemen om mee te werken aan het strafrechtelijk onderzoek, of beslissen dat hij alleen tot op zekere hoogte wil meewerken dan wel onder bepaalde voorwaarden.

2. Afscherming identiteits-gegevens van het slachtoffer

2.1. Anonieme aangifte

Een vaak gehoorde mogelijkheid om de privacy van het slachtoffer te beschermen is de zogenoemde anonieme aangifte. Hierbij zijn de persoonsgegevens van het slachtoffer wel bekend bij politie en OM, maar blijven zij afgeschermd voor de verdachte. Een dergelijke anonieme aangifte biedt echter lang niet altijd soelaas. Bij veel geweldsmisdrijven kennen slachtoffer en dader elkaar (goed). Het is dan meestal zinloos om de identiteit van het slachtoffer dat aangifte doet af te schermen. In gevallen waarbij slachtoffer en dader elkaar niet kennen, kan afscherming van de identiteitsgegevens de privacy van het slachtoffer beschermen. Uitgangspunt is natuurlijk dat bij het uiten van een beschuldiging, de beschuldigde in beginsel moet weten van wie de beschuldiging komt. In de aangifte worden dan ook in beginsel de personalia en de adresgegevens van het slachtoffer opgenomen.6) Een slachtoffer kan echter goede redenen hebben om zijn gegevens niet in de aangifte opgenomen te willen zien. Hij kan zijn bedreigd door de verdachte. Maar ook zonder concrete bedreiging kunnen in het bijzonder slachtoffers van een ernstig geweldsmisdrijf angst hebben voor represailles. Vooral in verband met bedreiging en geweld tegen medewerkers met een publieke taak is er veel aandacht geweest voor de mogelijkheden van (gedeeltelijk) anonieme aangifte en (gedeeltelijke) anonimiteit van het slachtoffer binnen het strafproces. In de praktijk bleek dat onder meer ambulancepersoneel en ziekenhuispersoneel soms geen aangifte wilde doen van tegen hen geuite bedreigingen of gepleegd geweld in verband met vrees voor represailles.7) Dit heeft ertoe geleid dat naast de overigens al bestaande mogelijkheden om de gegevens van het slachtoffer (deels) af te schermen, nu in bepaalde gevallen ook aangifte onder nummer kan worden gedaan.

2.2. Handleiding opnemen (deels) anonieme aangifte

De verschillende mogelijkheden voor gedeeltelijke anonimiteit bij het doen van aangifte en de werkwijze van politie en openbaar ministerie zijn neergelegd in de door het College van procureurs-generaal opgestelde Handleiding opnemen (deels) anonieme aangifte/verklaring (2012H003) (hierna: Handleiding anonieme aangifte). Indien een aangever (vaak: het slachtoffer) zegt alleen te willen verklaren indien zijn anonimiteit is gegarandeerd, wordt nagegaan waardoor deze wens is ingegeven. De politie bepaalt eerst of sprake is van reële of subjectieve angst bij de desbetreffende persoon. Er zal steeds een afweging moeten worden gemaakt tussen de bescherming van slachtoffers enerzijds en de procesbelangen van verdachten anderzijds. Zo moeten verklaringen in verband met hoor en wederhoor toetsbaar zijn. Dit is van belang om valse beschuldigingen te voorkomen en de feitelijke toedracht van het ten laste gelegde feit te kunnen achterhalen en vaststellen. Om een verklaring als bewijs te kunnen gebruiken geldt als uitgangspunt dat de verdediging in de gelegenheid moet zijn geweest om de juistheid en de betrouwbaarheid van deze verklaring te toetsen.8) Bij de beoordeling door de politie spelen de volgende aspecten een rol: de aard en ernst van het delict, het aantal getuigen, de eventuele relatie tussen de aangever en de verdachte, de antecedenten van de verdachte en de omstandigheden in de privésfeer van de aangever. Afhankelijk van de uitkomst van deze beoordeling kan worden geoordeeld dat (een bepaalde mate van) afscherming aan de aangever wordt geboden. De Handleiding anonieme aangifte noemt vier mogelijkheden: de domiciliekeuze, aangifte onder nummer, de beperkt anonieme getuige en de bedreigde getuige.

2.3. Domiciliekeuze

De minst vergaande afscherming van persoonsgegevens van het slachtoffer is de domiciliekeuze. Domiciliekeuze is eigenlijk altijd mogelijk en doet in beginsel ook niet af aan het verdedigingsbelang. Domiciliekeuze zal in het algemeen niet aan de vaststelling van de identiteit kunnen afdoen.9) Het slachtoffer kan bijvoorbeeld domicilie kiezen op het adres van het slachtofferloket op het parket, op het politiebureau, bij zijn werkgever of op het kantoor van zijn rechtshulpverlener. Op deze wijze wordt het woonadres van het slachtoffer niet (langs deze weg) bij de verdachte bekend. Er moet wel zorg voor worden gedragen dat ook het werkelijke adres bekend is. Dit is voor een rechtshulpverlener vanzelfsprekend, maar bij een politiebureau of slachtofferloket vereist dit de nodige organisatie en (schaduw)administratie. De politie moet instaan voor de uitreiking van een eventuele oproeping of dagvaarding in voorkomende gevallen.

2.4. Aangifte onder nummer

Aangifte onder nummer gaat veel verder dan domiciliekeuze. Hierbij worden alle persoonlijke gegevens van het slachtoffer afgeschermd en vervangen door een nummer. Maar met aangifte onder nummer is de anonimiteit van het slachtoffer nog niet gegarandeerd. Het slachtoffer kan namelijk later in de procedure als getuige worden opgeroepen. De persoonsgegevens moeten daarom volgens de Handleiding anonieme aangifte bij de politie bekend zijn. Wordt hij opgeroepen als getuige bij de rechter-commissaris of als getuige ter zitting, dan zal volgens de Handleiding overleg met de officier van justitie dienen plaats te vinden. Eventueel kan de officier van justitie vorderen dat de procedure voor beperkt anonieme getuige wordt toegepast. Voor de rechter is het uitgangspunt dat de identiteit van de getuige (het slachtoffer) wordt vastgesteld door hem te vragen naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats, geboortedatum en zijn adres (art. 190/290 lid 1 jo. art. 27a lid 1 Sv), maar hij kan hier in bepaalde gevallen van afwijken op grond van art. 190/290 lid 3 Sv. Het vragen naar (bepaalde) persoonsgegevens wordt dan achterwege gelaten. Indien afscherming van de identiteit niet in voldoende mate kan plaatsvinden en het slachtoffer zijn anonimiteit niet wenst op te geven, is het aan de officier van justitie om te beslissen of de zaak verder wordt doorgezet. Deze zal daartoe de belangen van de aangever bij het handhaven van diens anonimiteit nadrukkelijk afwegen tegen het belang van het doorzetten van de strafzaak.

2.5. Beperkt anonieme getuige

De derde mogelijkheid die in de Handleiding anonieme aangifte wordt genoemd, is de (deels) anonieme getuige op grond van art. 190 lid 3 Sv. Waar domiciliekeuze en aangifte onder nummer door de politie aan het slachtoffer kunnen worden aangeboden, moet voor deze variant de officier van justitie erbij worden betrokken. Indien de officier van justitie vindt dat er voldoende reden is om het slachtoffer aan te merken als beperkt anonieme getuige, zegt hij toe dat hiertoe een vordering zal worden ingediend bij de rechter-commissaris. De beslissing hierover is immers aan de rechter-commissaris. De Handleiding stelt dan ook dat de beslissing van de rechter-commissaris dient te worden afgewacht alvorens het slachtoffer beperkte anonimiteit kan worden toegezegd. De vordering kan schriftelijk worden gedaan.10) Maar de rechter-commissaris kan het slachtoffer over de vordering horen.11) De Handleiding geeft overigens geen uitsluitsel over wat de handelwijze is als de rechter-commissaris de vordering afwijst. De officier kan dan in beginsel hoger beroep instellen bij de raadkamer (art. 446 Sv). Als ook dan geen beperkte anonimiteit wordt toegekend, lijkt het voor de hand te liggen dat, aangezien de officier van justitie zelf wel voldoende reden ziet voor beperkte anonimiteit, hij de zaak niet verder doorzet. In de praktijk wordt de vordering overigens meestal toegewezen.12) De mogelijkheid van beperkte anonimiteit wordt in de praktijk echter voornamelijk gebruikt bij het optreden van opsporingsambtenaren13) als getuige, die hun identiteit om voor de hand liggende redenen soms willen beschermen.

Voorwaarde om de getuige (dat kan het slachtoffer zijn) als beperkt anonieme getuige aan te merken, is dat er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd (art. 190 lid 3 Sv). De enkele vrees voor dreiging van overlast, zonder dat daarvoor enige concrete aanwijzing bestaat, zal in de regel niet voldoende zijn.14) Maar de aard en omstandigheden van een strafbaar feit en de persoon van de verdachte(n) zouden op zichzelf voldoende kunnen zijn om het vereiste vermoeden te rechtvaardigen.15) Ook het strafblad van de verdachte en de vrees bij de getuige om te verklaren juist vanwege de persoon van de verdachte kunnen van belang zijn.16)

De rechter-commissaris kan ook bepalen dat andere maatregelen worden genomen om de onthulling van de identiteitsgegevens te voorkomen (art. 190 lid 3 Sv). Het besluit over de eventuele maatregelen neemt de rechter-commissaris overigens niet eerder dan nadat een voorbespreking heeft plaatsgevonden met de vorderende partij en de getuige.17) Bij een verhoor bij de rechter-commissaris is de verdachte in beginsel niet aanwezig (art. 186a lid 2 Sv). Wel kan zijn raadsman aanwezig zijn en vragen (laten) stellen aan het slachtoffer. Hiermee wordt invulling gegeven aan het ondervragingsrecht van de verdediging. Deze procedure van beperkte anonimiteit is met waarborgen omkleed, want uit het vonnis moet de reden voor toekenning van de beperkte anonimiteit blijken en moet blijken dat toekenning van de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging (art. 360 lid 1 Sv).18) Nadat een getuige bij de rechter-commissaris als beperkt anonieme getuige is gehoord, komt het zelden voor dat de getuige tijdens de terechtzitting wordt gehoord. Ook op de zitting kan een getuige als beperkt anonieme getuige worden gehoord (art. 290 lid 3 Sv). Hierbij kan gebruik worden gemaakt van videoconferentie of telehoren en/of vermomming (brillen, valse snorren, baarden en pruiken) of stemvervorming, waardoor de getuige minder snel herkenbaar is.19)

Ten vierde is er nog de regeling voor de bedreigde getuige. Deze regeling geldt echter alleen bij zeer ernstige vormen van criminaliteit en bij ernstige bedreigingen (art. 226a Sv). Als de rechter-commissaris iemand aanmerkt als bedreigde getuige, dan is zijn anonimiteit gegarandeerd. De bedreigde getuige hoeft niet op de zitting te verschijnen.

2.6. Waardering van de mogelijkheden tot afscherming

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zegt in zijn Visiedocument Recht doen aan slachtoffers20) dat de bescherming van privacy tegenover de verdachte van groot belang is voor slachtoffers en dat verbeteringen op dit thema mogelijk zijn. Om tegemoet te komen aan de wens van slachtoffers om hun identiteit voor de verdachte afgeschermd te houden, is inderdaad verbetering mogelijk. Geconstateerd moet worden dat de mogelijkheden voor een slachtoffer/getuige om zijn identiteit voor de verdachte afgeschermd te houden tamelijk beperkt zijn. In ernstige gevallen van bedreiging of wanneer concrete aanwijzingen voor overlast voor het slachtoffer bestaan, kan hij als beperkt anonieme getuige worden aangemerkt. De groep slachtoffers die om minder duidelijke redenen vrees hebben dat de verdachte achter hun identiteit komt, zal hier niet voor in aanmerking komen. In sommige gevallen zal een slachtoffer dan met het kiezen van domicilie geholpen zijn. Maar een bevreesd slachtoffer zal liever al zijn persoonsgegevens afschermen door aangifte onder nummer te doen. Hiermee is echter niet zeker gesteld dat hij niet alsnog moet getuigen en zijn identiteit bekend zal worden bij de verdachte. In de praktijk wordt meestal volstaan met de verklaring die het slachtoffer heeft afgelegd bij de politie. Dit zou anders kunnen komen te liggen als vaker gebruik wordt gemaakt van aangifte onder nummer. In die gevallen ligt het voor de hand dat de verdediging het slachtoffer als getuige laat oproepen. Het is dan niet ondenkbaar dat indien de rechter-commissaris onvoldoende reden ziet voor beperkte anonimiteit, het slachtoffer niet wil getuigen. Dit stelt de officier van justitie dan voor een lastig probleem. Hij zal moeten afwegen of hij de zaak dan toch verder zal doorzetten. Het slachtoffer zou bij het doen van aangifte onder nummer over deze mogelijke gang van zaken goed moeten worden geïnformeerd. De Handleiding anonieme aangifte is hierover nogal summier door te zeggen dat goede voorlichting door degene die de verklaring opneemt een belangrijke rol speelt. Beter is dat de officier van justitie, zoals bij beperkte anonimiteit ex art. 190 lid 3 Sv, ook bij aangifte onder nummer meteen wordt betrokken, zodat het slachtoffer het standpunt van de officier vooraf kent.

In hoeverre slachtoffers op de hoogte worden gebracht van de mogelijkheid om domicilie te kiezen of om aangifte onder nummer te doen, is overigens nog maar de vraag. Slachtoffers zullen zich bij het doen van aangifte niet eens altijd realiseren dat de gegevens die op de aangifte worden vermeld bij de verdachte terecht kunnen komen. Alleen in het geval het slachtoffer aangeeft dat hij bezwaar heeft tegen het vermelden van zijn gegevens in de aangifte, informeert de politie het slachtoffer eventueel over de mogelijkheden van domiciliekeuze21) of verdere afscherming van persoonsgegevens.22) De Handleiding anonieme aangifte legt er bij domiciliekeuze of aangifte onder nummer bovendien vooral de nadruk op dat deze vormen van beperkte anonimiteit worden aangeboden indien het slachtoffer een functionaris met een publieke taak is. De politie moet verder ook nog instaan voor de uitreiking van de oproeping of dagvaarding aan de aangever (vaak: het slachtoffer) in voorkomende gevallen. Die verantwoordelijkheid geldt in het gehele opsporings- en vervolgingstraject. Deze extra inspanning zal voor de politie, naar mag worden aangenomen, niet als stimulans werken om domiciliekeuze of aangifte onder nummer aan te bieden. In de praktijk blijkt aan de informatievoorziening over domiciliekeuze en de beperkte anonimiteit nogal eens wat te schorten.23)

2.7. Beter informeren

De vraag kan gesteld worden in hoeverre het slachtoffer proactief zou moeten worden geïnformeerd over het feit dat zijn identiteit bij een verdachte bekend kan worden en dat er bepaalde maatregelen zijn die afscherming van de identiteit mogelijk maken. Hierin schuilt natuurlijk het gevaar dat het slachtoffer nodeloos ongerust wordt gemaakt. Maar gezegd kan worden dat informeren hierover hoort bij de wettelijk vastgelegde correcte bejegening van slachtoffers (art. 51a lid 2 Sv). Het slachtoffer dat immers vrijwillig aangifte komt doen moet geïnformeerd worden om te kunnen beoordelen wat de gevolgen hiervan zijn. Gedacht kan worden aan een werkwijze bij ernstige geweldsmisdrijven zoals die wordt gevolgd bij zedenzaken.24) Daar wordt met het slachtoffer een informatief gesprek gevoerd alvorens tot aangifte wordt overgegaan. Hierbij wordt het slachtoffer geïnformeerd over de gevolgen van een aangifte en over de daarop volgende procedure. Het gesprek hoeft niet zo uitgebreid te zijn als bij zedenzaken, maar een checklist waarin bepaalde zaken worden uitgelegd lijkt niet overbodig. Dit zou ook goed aansluiten bij het navolgende.

2.8. Europese ontwikkelingen

In dit verband is het ook interessant dat de nieuwe EU Richtlijn met betrekking tot slachtofferzorg25) in art. 4 lid 1, aanhef en onder b en c bepaalt: “De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer zonder onnodige vertraging vanaf zijn eerste contact met een bevoegde autoriteit de volgende informatie wordt aangeboden, teneinde toegang te hebben tot de in deze richtlijn opgenomen rechten: (...) b) hoe de procedures omtrent de aangifte van een strafbaar feit verlopen en welke rol het slachtoffer in de procedure speelt; c) hoe en onder welke voorwaarden het slachtoffer bescherming, waaronder beschermingsmaatregelen kan krijgen; (...)”. Hoewel de vage bewoordingen veel ruimte laten voor interpretatie, blijkt hieruit, naar mijn mening, een vergaande informatieplicht betreffende de aangifte. In ieder geval verdergaand dan nu praktijk is. Voorts zijn in de art. 18 - 24 van de EU Richtlijn bepalingen opgenomen over de bescherming van slachtoffers die in dit verband een rol kunnen spelen. In art. 22 is bepaald: “De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer, volgens de nationale procedure, aan een tijdige en individuele beoordeling wordt onderworpen om specifieke beschermingsbehoeften te onderkennen (...).” Hieruit valt af te leiden dat de politie bij de aangifte niet kan volstaan met passief afwachten, maar actief moet verifiëren of er reden is om de identiteit van het slachtoffer (gedeeltelijk) af te schermen of het slachtoffer op een andere wijze te beschermen. Of zoals de Europese Commissie het zegt: ‘Based on an individual assessment of the victim, carried out under Article 22, the victim may be entitled to ask for measures during their first contact with competent authorities’.26)

3. De medische gegevens van het slachtoffer

3.1. Letselrapportage

Een slachtoffer dat letsel heeft opgelopen door een strafbaar feit zal, als hij daar aangifte van heeft gedaan, door de politie worden gevraagd mee te werken aan een onderzoek door een forensisch arts om een zogenoemde letselrapportage, ook wel letselverklaring genoemd, op te maken. De forensisch arts neemt hierbij een beknopte verklaring af en onderzoekt het slachtoffer. In het algemeen vindt dit onderzoek enkele dagen na de gebeurtenis plaats. Hierbij wordt gewerkt volgens de Richtlijn Forensische Geneeskunde Letselrapportage van het Forensisch Medisch Genootschap27) en gebruik gemaakt van het hierbij horende standaardformulier voor de rapportage.28) De arts beschrijft en beoordeelt het uitwendig waarneembaar letsel. Na een inventarisatie van het waargenomen letsel volgt een systematische beschrijving in helder, voor iedereen begrijpelijk Nederlands. Op verzoek van de opdrachtgever worden volgens vaste richtlijnen (digitale) foto’s gemaakt. Deze worden in het medisch dossier opgeslagen en zo nodig bij de letselverklaring gevoegd. Tevens beoordeelt de arts of het aangetroffen letsel past bij de opgegeven toedracht.29)

De letselrapportage wordt door de politie bij het proces-verbaal gevoegd. Deze kan als schriftelijk stuk als bewijs worden gebruikt in de strafzaak (art. 339 lid 1 sub 5 jo. art. 344 lid 1 sub 4 Sv). Ook kan een letselrapportage, meestal in een latere fase van het onderzoek, worden gevraagd door de officier van justitie.30) Verder is het mogelijk dat een forensisch arts als deskundige wordt benoemd door de rechter-commissaris. Dit kan ambtshalve of op vordering van de officier van justitie dan wel op verzoek van de verdachte (art. 176 Sv). Een letselrapportage van een deskundige is uiteraard ook een schriftelijk stuk dat als bewijs in de strafzaak kan worden gebruikt.

Net als de aangifte van het strafbare feit vindt het medische onderzoek plaats op basis van vrijwilligheid. Ook als het onderzoek wordt verricht door een deskundige die is benoemd door de rechter-commissaris. Er is geen wettelijke verplichting om aan het onderzoek mee te werken. Wederom geldt dat een slachtoffer over het algemeen zijn medewerking zal verlenen, zeker als hij zelf aangifte heeft gedaan. Ingevolge art. 7:464 lid 1 BW is de Wet geneeskundige behandelovereenkomst (Boek 7, Titel 7, afdeling 5 van het BW) van overeenkomstige toepassing nu hier door de forensisch arts wel in de uitoefening van een geneeskundig beroep wordt gehandeld, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.31) Hieruit volgt dat het slachtoffer door de arts moet worden geïnformeerd over het onderzoek (art. 7:448 BW) en dat hem om toestemming voor het onderzoek moet worden gevraagd (art. 7:450 BW). Het zogenoemde informed consent. Hierbij moeten bij minderjarigen de leeftijdsgrenzen van art. 7:447 jo. art. 7:450 BW worden gehanteerd, hetgeen betekent dat als het slachtoffer jonger is dan twaalf jaar de ouders toestemming moeten geven voor het onderzoek. Heeft het slachtoffer wel de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren bereikt, dan moeten zowel het slachtoffer als de ouders toestemming geven. Vanaf de leeftijd van zestien jaar kan de minderjarige zelfstandig toestemming geven. Is het slachtoffer, ongeacht zijn leeftijd, niet aanspreekbaar, dan kan een (wettelijk) vertegenwoordiger toestemming geven (art. 7:465 BW).

In dit verband is van belang dat in de Richtlijn Forensische Geneeskunde Letselrapportage (p. 4) staat dat het slachtoffer een toestemmingsverklaring ondertekent waardoor hij akkoord gaat met:

- het medisch onderzoek van het slachtoffer en het fotografisch vastleggen van uitwendig zichtbare letsels;

- het (zo nodig) opvragen van relevante medische informatie bij artsen die het slachtoffer behandelen of behandeld hebben en

- het verstrekken van de verkregen medische informatie aan Politie of Justitie.

Met betrekking tot de forensische arts die door de rechter-commissaris als deskundige is benoemd geldt dat de wet zegt dat hij zijn rapport aan de rechter-commissaris inzendt (art. 230 Sv).

3.2. Het inzage- en blokkeringsrecht

De vraag dringt zich op of het slachtoffer in dit geval het inzage- en blokkeringsrecht (art. 7:464 lid 2 onder b BW) met betrekking tot de letselrapportage toekomt. Zou dat het geval zijn, dan is de omschreven procedure daarmee in strijd. Het is namelijk niet mogelijk voorafgaand aan het onderzoek van het inzage- en blokkeringsrecht af te zien32), omdat deze regeling dwingendrechtelijk van aard is.33)

Het inzage- en blokkeringsrecht houdt in dat de persoon op wie een onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid wordt gesteld als eerste de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek te vernemen (inzagerecht). Vervolgens kan hij beslissen of hiervan mededeling aan anderen, de opdrachtgever, wordt gedaan (blokkeringsrecht). Het houdt geen correctierecht in. De arts hoeft slechts onjuistheden van feitelijke aard te corrigeren. Het gaat dan bijvoorbeeld om een verkeerd genoteerde geboortedatum of een verkeerd gespelde naam.34) De gedachte achter het blokkeringsrecht is dat degene die in opdracht van een derde wordt onderzocht (gekeurd) moet kunnen kiezen of de gegevens die het onderzoek voortbrengt aan de opdrachtgever mogen worden verstrekt of dat de onderzochte de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer laat prevaleren.35) In dat laatste geval zal dan overigens de kans op bijvoorbeeld de beoogde verzekering of arbeidsovereenkomst meestal verkeken zijn.

Het inzage- en blokkeringsrecht is rechtstreeks van toepassing op beoordelingshandelingen, zoals in het kader van een letselrapportage, en niet via de schakelbepaling van art. 7:464 lid 1 BW. Daarom hoeft niet te worden beoordeeld of de aard van de rechtsbetrekking zich tegen de toepassing van art. 7:464 lid 2 BW verzet.36) De omstandigheid dat het onderzoek in verband met een strafrechtelijk onderzoek wordt uitgevoerd speelt voor de toepasselijkheid van art. 7:464 lid 2 onder b BW dus geen rol. Het inzage- en blokkeringsrecht is van toepassing als aan de drie cumulatieve vereisten van art. 7:446 lid 4 BW wordt voldaan:

- het moet gaan om handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon;

- verricht in opdracht van een ander dan die persoon en

- in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen, de toelating tot een verzekering of voorziening, of de beoordeling van de geschiktheid voor een opleiding of arbeidsverhouding, of uitvoering van bepaalde werkzaamheden.

In de praktijk wordt het inzage- en blokkeringsrecht in deze situatie niet toegekend. Aan de derde voorwaarde wordt immers niet voldaan, nu het onderzoek niet wordt verricht in verband met de vaststelling van een aanspraak of een verplichting van het slachtoffer. Toch kan worden gezegd dat het letselschadeonderzoek waaraan het slachtoffer meewerkt sterke overeenkomsten heeft met de keuringssituatie van art. 7:446 lid 4 BW.

Allereerst kan worden vastgesteld dat het geen twijfel lijdt dat het onderzoek door de forensisch arts een beoordeling is van de gezondheidstoestand van het slachtoffer. Ook aan de tweede voorwaarde wordt voldaan, aangezien het onderzoek in opdracht van een ander dan het slachtoffer wordt verricht, namelijk Politie of Justitie.37) Vergoeding van de deskundige vindt dan ook plaats uit ’s rijks kas (art. 51j lid 4 Sv). Het is natuurlijk mogelijk dat het slachtoffer wordt gevraagd om het aanvraagformulier voor de letselrapportage mede te ondertekenen.38) Hiermee wordt echter niet het inzage- en blokkeringsrecht omzeild, omdat politie of Justitie in ieder geval duidelijk óók opdrachtgever zijn. In de woorden van de Hoge Raad: “Het is derhalve de bedoeling van de wetgever geweest keuringsopdrachten waarover de keurling niet zelf de zeggenschap heeft, buiten het bereik van de wettelijke regeling van de behandelingsovereenkomst te laten (...) en deze te onderwerpen aan het blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2, onder b. Daarmee is niet verenigbaar een door de keurling en een derde gezamenlijk verstrekte keuringsopdracht niettemin onder de omschrijving van de behandelingsovereenkomst te rangschikken.”39)

Hoewel het letselonderzoek niet wordt verricht in verband met de vaststelling van een aanspraak of een verplichting van het slachtoffer, zijn er toch redenen waarom het slachtoffer hier het inzage- en blokkeringsrecht zou moeten toekomen. Kenmerkend voor een keuringssituatie als bedoeld in art. 7:446 lid 4 BW is immers dat de onderzochte in een afhankelijke positie verkeert.40) Het slachtoffer van een strafbaar feit dat letselschade heeft, verkeert in een afhankelijke positie. Hiermee bedoel ik het volgende. Het slachtoffer kan natuurlijk het onderzoek op voorhand weigeren, maar dat zal waarschijnlijk betekenen dat de verdachte niet kan worden veroordeeld, of dat alleen veroordeling voor een minder ernstig delict plaatsvindt. Bijvoorbeeld omdat mishandeling wel, maar zware mishandeling dan niet kan worden bewezen. Ervanuit gaande dat het slachtoffer onder meer aangifte heeft gedaan opdat de dader veroordeeld kan worden voor het begane misdrijf, zal hij zich gedwongen voelen aan het letselonderzoek mee te werken. Hoewel het slachtoffer formeel niet hoeft mee te werken aan het onderzoek, kan er wel worden gesproken van een zekere ‘drang’ om aan het letselonderzoek mee te werken.41) Zoals er ook geen verplichting, maar wel ‘drang’ is bij de andere situaties die in art. 7:446 lid 4 BW zijn genoemd, zoals een medisch onderzoek dat bijvoorbeeld voorafgaat aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst of verzekering. Bovendien is het onderzoek ook van belang voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte ten opzichte van het slachtoffer. Direct, omdat het door de rechter bij de begroting van de schade kan worden gebruikt indien het slachtoffer zich met zijn vordering tot schadevergoeding in het strafproces voegt (art. 51f-51g Sv). Maar ook omdat een veroordelend strafvonnis kan worden gebruikt als bewijs in een civiele procedure tot vergoeding van de schade (art. 160 Rv).

Het zal zich in de praktijk allicht niet vaak voordoen dat het slachtoffer van het blokkeringsrecht gebruik zou willen maken, maar de inhoud van de letselrapportage kan voor het slachtoffer reden vormen om deze in verband met zijn privacy niet in het strafdossier te willen zien belanden. Hierbij kan een rol spelen dat de letselrapportage niet alleen bij de politie en in het dossier van de officier van justitie en de rechters terechtkomt, maar ook in het bezit van de verdachte komt. Nog daargelaten de mogelijkheid dat een rapportage uitgebreid op de strafzitting aan de orde komt, bijvoorbeeld omdat deze wordt betwist. De inbreuk op de privacy van het slachtoffer kan zo nog vele malen groter zijn dan als bijvoorbeeld alleen een werkgever van een keuring op de hoogte raakt. Bij een dergelijk grote inbreuk moet het slachtoffer een goede afweging kunnen maken en niet gedwongen worden op voorhand een alles of niets beslissing te nemen.

Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een slachtoffer van een ernstig geweldsdelict dat geconfronteerd met de letselrapportage en de bijgevoegde foto’s het blokkeringsrecht zou willen uitoefenen, zodat de dader hem niet zo zal zien. (Omgekeerd kan een slachtoffer overigens ook redeneren dat hij juist wil dat de dader de letselrapportage en de foto’s ziet.) Misschien omdat de kans dat de dader door de omstandigheden van het geval ook werkelijk wordt veroordeeld klein is. Hiertoe zou het slachtoffer ook deskundig juridisch advies kunnen inwinnen. Dit zou bijvoorbeeld met name bij zedenzaken het geval kunnen zijn, waarbij het slachtoffer de enige getuige is. Een ander voorbeeld kan zijn het geval van mishandeling, waar bij het slachtoffer nader onderzoek nodig is door een forensisch psychiater om vast te stellen of het hersenletsel bij het slachtoffer teweeg is gebracht door het misdrijf (zware mishandeling) of dat dit het gevolg was van een eerder ongeval (geen zware mishandeling). Bij gebrek aan inzage- en blokkeringsrecht kan het slachtoffer zich gedwongen voelen om niet mee te werken aan nader onderzoek en rapportage.42)

3.3. Onderzoek in opdracht van het slachtoffer

Een alternatief voor het slachtoffer in deze situatie kan zijn om zelf een medisch onderzoek te laten verrichten. Het slachtoffer heeft dan zelf in de hand of hij de rapportage voor de strafzaak ter beschikking wil stellen. Aangenomen mag worden dat de politie of de officier van justitie deze rapportage in het dossier zal voegen. Het slachtoffer heeft sinds de inwerkingtreding van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer43) ook het recht stukken aan het dossier toe te voegen (art. 51b lid 2 en lid 3 Sv). Het slachtoffer kan de officier van justitie verzoeken stukken aan het dossier toe te voegen die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak of van zijn vordering. Een reden voor de officier om dit te weigeren zal er niet vlug zijn. De eventuele kosten van het onderzoek komen dan wel voor rekening van het slachtoffer. Deze kunnen indien de rapportage wordt ingebracht in beginsel worden verhaald op de verdachte via de vordering benadeelde partij. Dit zijn kosten die gelet op art. 6:96 lid 2 BW als rechtstreekse schade (art. 361 lid 2 onder b Sv) van het strafbare feit zijn aan te merken.44) Het slachtoffer kan het onderzoek eventueel door een arts naar keuze laten uitvoeren. Deze mogelijkheid wordt in verband met zedenzaken uitdrukkelijk genoemd in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (p. 4).45) Om begrijpelijke redenen willen deze slachtoffers soms niet door een onbekende arts worden onderzocht. Een letselrapportage opgesteld door een niet-forensisch arts zal echter niet altijd even goed bruikbaar zijn. De eigen arts van het slachtoffer zal bijvoorbeeld over het algemeen geen oordeel geven of bepaald letsel bij de opgegeven toedracht past.46) Bovendien kan juist bij een zedenonderzoek forensisch DNA-onderzoek van groot belang zijn. Een dergelijk onderzoek kan niet zomaar door iedere arts worden uitgevoerd.47)

3.4. Beter informeren

Het slachtoffer zal dus capriolen moeten uithalen om controle te kunnen krijgen over de beslissing of hij de letselrapportage in het dossier wil laten voegen. Ik vermoed echter dat veel slachtoffers zich niet zullen realiseren dat de letselrapportage, eventueel met foto’s en al, uiteindelijk ook bij de verdachte terecht zullen komen. Het lijkt afhankelijk van de politiebeambte en de forensisch arts of het slachtoffer daarop wordt gewezen. Zoals hierboven al vermeld, wordt er bij zedenzaken voorafgaand aan de aangifte een informatief gesprek gevoerd met het slachtoffer. In de lijst met onderwerpen die hierbij aan de orde moet komen staat wel het onderwerp of het slachtoffer toestemming geeft voor medisch onderzoek en opvragen van medische gegevens.48) Gehoopt mag worden dat hierbij ook aan de orde komt dat deze medische informatie bij de verdachte terecht kan komen. De Richtlijn Forensische Geneeskunde Letselrapportage spreekt echter alleen van toestemming door het slachtoffer om de letselrapportage aan politie en justitie te verstrekken. Het slachtoffer lijkt zelf te moeten bedenken dat de rapportage daarmee ook bij de verdachte terecht zal komen. Hierboven heb ik al bepleit dat het slachtoffer beter zou moeten worden geïnformeerd over de consequenties voor zijn privacy van het doen van aangifte. Dit geldt nog sterker voor het letselschadeonderzoek. De rapportage hiervan betreft immers zeer privacygevoelige informatie. Het slachtoffer zou uitdrukkelijk moeten worden geïnformeerd over het feit dat de letselrapportage bij de verdachte terecht kan komen. Het nalaten hiervan staat op gespannen voet met art. 8 lid 1 EVRM. Zo heeft de Hoge Raad ook bepaald dat het openbaar ministerie (of de rechter) gegevens van zeer persoonlijke en vertrouwelijke aard niet, althans niet zonder toestemming van de betrokkene, aan een dossier in een tegen een ander lopende strafzaak zal kunnen toevoegen, aangezien het in art. 8 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich ertegen verzet dat dergelijke gegevens zonder meer ten behoeve van een ander doel dan waarvoor zij zijn verschaft, worden gebruikt en in een wijdere kring bekend worden.49) Het is de vraag of slachtoffers met hun toestemming om de letselrapportage aan politie en justitie ter beschikking te stellen, impliciet toestemming hebben gegeven het stuk, als processtuk, later in kopie aan de verdachte te verstrekken. Het lijkt mij dat hiervan niet mag worden uitgegaan. Niet ieder slachtoffer zal immers deze mogelijkheid voor ogen hebben.

3.5. Vergeleken met de verdachte

Het contrast met de wijze waarop de medische gegevens van de verdachte worden afgeschermd voor het slachtoffer is nogal schril. Tot voor kort werd kennisneming van rapportages van de psychiater en/of de psycholoog geweigerd in verband met de privacy van de verdachte.50) Kennisneming van deze stukken kan voor het slachtoffer of diens nabestaande(n) van belang zijn voor de verwerking van de gevolgen van het misdrijf. Deze stukken kunnen soms bijvoorbeeld meer licht werpen op de vraag hoe de verdachte tot zijn daad is gekomen. Sinds 1 januari 201351) is de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte echter geen grond meer voor weigering van kennisname, voor zover dit inzage in de processtukken betreft (art. 51b jo. art. 187d lid 1 Sv). Een afschrift van deze stukken kan nog steeds wel op grond van bescherming van de persoonlijke levenssfeer worden geweigerd door de officier van justitie of als de zitting is aangevangen door het gerecht (art. 51b lid 6 jo. art. 32 lid 2 tot en met lid 4 Sv). Het openbaar ministerie heeft geen (gepubliceerd) beleid in welke gevallen een afschrift wordt geweigerd. In de praktijk wordt in verband met de persoonlijke levenssfeer van de verdachte bijna nooit afschrift van pro justitia rapportages aan het slachtoffer verstrekt. Het slachtoffer of zijn advocaat moet voor inzage op het parket of de griffie van de rechtbank komen en mag dan alleen aantekeningen maken uit de stukken. De (raadsman van de) verdachte daarentegen krijgt in de praktijk bijna altijd afschrift van alle processtukken, waaronder medische gegevens van het slachtoffer (art. 33 jo. art. 32 lid 1 Sv jo. art. 7 lid 1 Besluit processtukken in strafzaken). Weliswaar biedt art. 32 lid 2 Sv de mogelijkheid afschrift van stukken aan de verdachte te onthouden in verband met de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, maar blijkbaar wordt het belang van de verdediging op afschrift van een letselrapportage groter geacht. Daar is allicht wat voor te zeggen, maar deze gang van zaken is natuurlijk wrang in het licht van de vaak ernstige inbreuk door het strafbare feit op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De verstrekking van afschrift van stukken aan het slachtoffer zou dan ook op dezelfde wijze moeten plaatsvinden als de verstrekking aan de verdachte.

3.6. Burgerlijk recht

Een slachtoffer is voor wat de bescherming van zijn medische informatie betreft beter af in het burgerlijk recht. Hij heeft dan niet alleen het inzage- en blokkeringsrecht, maar in het burgerlijk recht wordt bovendien gewerkt met medisch adviseurs. De wederpartij van het slachtoffer krijgt de medische stukken van het slachtoffer niet zelf te zien. Bovendien wordt in het burgerlijk recht een vordering tot vergoeding van letselschade meestal tegen een verzekeraar ingesteld. Hierbij is regel dat de zaken buiten rechte worden afgewikkeld. Komt men toch bij de rechter uit, dan zal over het algemeen met een medisch deskundige worden gewerkt. Ook hierbij krijgt de veroorzaker zelf geen inzage in de medische stukken van het slachtoffer. In het strafrecht wordt niet met medisch adviseurs gewerkt. Dat is ook niet mogelijk, omdat een letselrapportage een rol speelt bij de beantwoording van de strafrechtelijke vraag of de verdachte het misdrijf heeft begaan en welk misdrijf is gepleegd. Daarom maakt een letselrapportage altijd deel uit van de processtukken.

4. Uitleiding

Steeds meer wordt erkend dat een strafbaar feit naast een inbreuk op de rechtsorde toch vooral ook een inbreuk op de rechten van het slachtoffer is. De belangen van het slachtoffer dienen dan ook een belangrijkere rol te spelen bij de wijze waarop een strafzaak wordt behandeld. Eén van deze belangen is zijn privacy.52) Toch is de bescherming van de privacy van het letselschadeslachtoffer in het strafproces zeer beperkt. Indien het slachtoffer zijn persoonsgegevens wil afschermen, is het kiezen van domicilie altijd een mogelijkheid. Maar verdergaande afscherming is nu alleen goed mogelijk als de bedreiging voldoende concreet en ernstig is. Bovendien is niet zeker dat slachtoffers altijd goed over verschillende mogelijkheden worden geïnformeerd. Een slachtoffer dat onverplicht meewerkt aan een strafrechtelijk onderzoek door aangifte te doen of mee te werken aan een letselrapportage, dient hierbij steeds goed geïnformeerd te worden, zodat hij zelf kan beslissen over de mate waarin hij inbreuken op zijn privacy wil toestaan. Belangrijk hierbij is dat voor het slachtoffer duidelijk is dat zijn gegevens bij de verdachte terecht zullen kunnen komen. Gelet hierop moet het slachtoffer ook goed worden geïnformeerd over (on)mogelijkheden om zijn persoonsgegevens af te schermen. Ook de EU Richtlijn met betrekking tot slachtofferzorg noopt hier toe. Het informeren over het gebruik van de medische gegevens die in een letselrapportage worden neergelegd dient volledig te zijn. De vraag is of de wijze waarop dat nu gebeurt altijd toereikend is, gelet op art. 8 lid 1 EVRM. Om zijn privacy beter te waarborgen zou het slachtoffer een inzage- en blokkeringsrecht moeten worden toegekend. Het letselonderzoek vertoont immers veel gelijkenis met de keuringssituatie waarvoor het inzage- en blokkeringsrecht geldt. Hierdoor zou het slachtoffer beter kunnen afwegen of hij de inbreuk op zijn privacy in de gegeven omstandigheden wil toestaan.

1. Zie daarover bijv. S.B.L. Leferink & M. Sessink, Publiek bezit tegen wil en dank? Een onderzoek naar berichtgeving over slachtoffers in de media, Utrecht: Slachtofferhulp Nederland 2009.

2. Wel bestaat er een aangifteplicht voor eenieder die kennis draagt van bepaalde ernstige misdrijven als moord, doodslag en verkrachting (art. 160 Sv).

3. W.L.J.M. Duijst, Gezondheidsstrafrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 45-47.

4. Wet van 21 juli 2007, houdende regels inzake de verwerking van politiegegevens, Stb. 2007, 300.

5. Wet van 7 november 2002 tot wijziging van de regels betreffende de verwerking van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in persoonsdossiers, Stb. 2002, 552.

6. Aanwijzing slachtofferzorg (2010A029), Stcrt. 2010, nr. 20476, p. 3.

7. Zie bijv. Handelingen II 2009/10, 62, p. 5501-5510 (Spoeddebat over bedreiging van ziekenhuispersoneel door Marokkanen in een ziekenhuis in Harderwijk).

8. Zie voor een actuele stand van zaken van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de (beperkt) anonieme verklaring: Kamerstukken II 2012/13, 29279, nr. 166 (Brief van de minister van Veiligheid en Justitie, d.d. 4 juli 2013).

9. Vgl. HR 21 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9669, NJ 2003/215.

10. Bijv. Rb. Den Haag (raadkamer) 3 augustus 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3522.

11. Zie bijv. Rb. Midden-Nederland (raadkamer) 14 november 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5718. De rechtbank noemt dit een statusverhoor en trekt hiermee een parallel met het statusverhoor zoals dat bij een bedreigde getuige plaatsvindt (art. 226a lid 2 Sv). In deze zaak werd de beperkte anonimiteit overigens pas door de officier van justitie gevorderd nadat op de regiezitting was besloten dat de getuige door de rechter-commissaris moest worden gehoord.

12. W. Dreissen & O. Nauta, Anonimiteit in het strafproces, De praktijk van de regeling beperkt anonieme getuige en de regeling bedreigd anonieme getuige in het strafproces, WODC, Den Haag 2012,
p. 54-55.

13. En bij andere beroepen: Rb. ’s-Gravenhage 5 april 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BW1054 (medeweker jeugdgevangenis); Rb. Utrecht 29 augustus 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BR6387 (medewerker Sociale Dienst).

14. Kamerstukken II 1991/92, 22483, nr. 3,
p. 36 (MvT).

15. Rb. Den Haag (raadkamer) 3 augustus 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3522.

16. Rb. Utrecht 13 juli 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BR5236.

17. Dreissen & Nauta 2012, p. 56.

18. Vgl. HR 23 september 1997, NJ 1998/135, HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3300, NJ 2013/370.

19. Dreissen & Nauta, p. 56. G.J.M. Corstens/M.J. Borgers (bew.), Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 340.

20. Bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 33 552, nr. 2 (Brief van de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, d.d. 22 februari 2013).

21. Aanwijzing slachtofferzorg, p. 3.

22. Handleiding anonieme aangifte, p. 1.

23. Zie bijv. S. Flight, Evaluatie Eenduidige Landelijke Afspraken, Naleving van de ELA door politie en Openbaar Ministerie, Amsterdam: DSP-groep, 5 december 2012, p. 78-79.

24. Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (2010A026), Stcrt. 2010, 19123.

25. Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315/57). De Richtlijn dient uiterlijk op 16 november 2016 te zijn omgezet in wettelijke bepalingen (art. 27).

26. European Commission, DG Justice Guidance Document, related to the transposition and implementation of Directive 2012/29/EU of the European Parliament and of the Council of 25 October 2012. December 2013, p. 14-15. Vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33552, nr. 2 (Brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie), p. 5.

27. Richtlijn forensische geneeskunde letselrapportage, FMG en GGD Nederland: december 2011, te raadplegen via <www.forgen.nl>.

28. Te raadplegen via <www.forgen.nl>.

29. Zie hierover C. Das, ‘Letsel en letselverklaringen’, in: W.J.L.M. Duijst & C. Das (red.), Handboek forensische en penitentiaire geneeskunde, Apeldoorn-Antwerpen: Maklu 2011, p. 71-82.

30. Benoeming van een forensisch arts als geregistreerde deskundige door de officier van justitie ex art. 150 jo. art. 51k Sv is nog niet mogelijk, omdat er in het landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen nog geen forensische artsen zijn opgenomen. Zie ook: < www.nrgd.nl>.

31. Zo ook W.L.J.M. Duijst, Gezondheidsstrafrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 45.

32. Kamerstukken II 1990-1991, 21561, nr. 6,
p. 22 (MvA).

33. HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AT3477, NJ 2009/341 m.nt. F.C.B. van Wijmen, r.o. 3.4.5.

34. Zie ook: Leidraad Deskundigen in Civiele zaken, Den Haag: Rvdr z.j., par. 5.4.3 sub 41 t/m 43, te vinden via: <www.rechtspraak.nl>.

35. A. Wilken, ‘De onduidelijke reikwijdte van het blokkeringsrecht: wetsvoorstel cliëntenrechten zorg biedt geen oplossing’, Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 2009, afl. 4, p. 130; E.J.C. de Jong, ‘De ondraaglijke duisternis van het blokkeringsrecht’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2011, afl. 5, p. 405.

36. A. Wilken 2009, p. 132 en HR 26 maart 2004, NJ 2009/340, r.o. 4.4. Vgl. ook: M.H. Elferink, ‘Het ‘blokkeringsrecht’ bij medische expertises in de letselschadepraktijk: een botsing tussen het recht op privacy en het recht op een eerlijk proces’, Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 2003, afl. 2, p. 35.

37. Richtlijn Forensische Geneeskunde Letselrapportage, p. 2.

38. Zie bijv. de folder Letselverklaring, hoe zit dat?, Amsterdam: VUmc (2013), te raadplegen via: <www.vumc.nl/afdelingen/patientenfolders-brochures/>.

39. HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AT3477, NJ 2009/341 m.nt. F.C.B. van Wijmen, r.o. 3.4.1.

40. M.H. Elferink 2003, p. 35.

41. Vgl. M.H. Elferink 2003, p. 35.

42. Vgl. Hof Amsterdam 24 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ0892.

43. Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1. Inwerking getreden op 1 januari 2011.

44. Hoge Raad 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5333.

45. Stcrt. 2010, 19123.

46. KNMG, Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens (2010), p. 20.

47. Zie S.J. Stomp, ‘Forensisch onderzoek bij zedendelicten’ en C.C. Benschop & A.D. Kloosterman, Forensisch DNA-onderzoek bij zeden- en geweldsmisdrijven, in: W.J.L.M. Duijst & C. Das (red.), Handboek forensische en penitentiaire geneeskunde, Apeldoorn-Antwerpen: Maklu 2011

48. Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, Stcrt. 2010, 19123.

49. Vgl. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8962 en HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6562, NJ 2011/328.

50. Bijv. Rb. Amsterdam 15 december 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BU8322.

51. Wet van 1 december 2011 tot herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken, Stb. 2011, 601.

52. Zie hierover: Kamerstukken II 2012/13, 33552, nr. 2 (Brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, d.d. 22 februari 2013), p. 5.