VR 2016/182
Werkgerelateerde verkeersongevallen
Hoe ver strekt de aansprakelijkheid van werkgever en opdrachtgever?
Mr. S.C. van Dijke *
* Advocaat bij V&A Advocaten te Rotterdam.
Inleiding
Enkele feiten op een rij. In het jaar 2014 zijn er naar schatting 20.700 personen in Nederland in het ziekenhuis terecht gekomen door een ernstig verkeersongeval.1) Daarnaast waren er in het jaar 2015 621 verkeersdoden.2) Het is de realiteit dat veel werknemers zich dagelijks in het verkeer begeven, zowel voor het woon-werkverkeer3) als voor vervoer dat gerelateerd is aan het werk of simpelweg omdat vervoer hun werk is. Hetzelfde geldt uiteraard voor zelfstandigen, een groeiende groep in Nederland.4)
Vaak is er ingeval van een verkeersongeval een (mede)schuldige aan te wijzen en is dus verhaal van de ongevalsschade mogelijk. Dat is echter niet altijd zo. De bestuurder van een auto die per ongeluk tegen de vangrail rijdt omdat hij net even zat te appen, zal geen aansprakelijke partij kunnen aanwijzen. En dekking onder de verplichte WAM-polis komt niet in beeld omdat iemand niet ten opzichte van zichzelf aansprakelijk is. Dan dreigt hij dus met zijn schade te blijven zitten.
De rechtspraak heeft hiervoor in de loop der tijd een oplossing bedacht. Deze oplossing ziet op ongevalsschade in het verkeer wanneer dat verkeer in voldoende mate aan de arbeidsovereenkomst kan worden verbonden. Art. 7:658 BW is dan veelal niet van toepassing omdat het gezag van de werkgever ontbreekt op de openbare weg, maar er geldt wel een verzekeringsplicht voor de werkgever. In dit artikel schets ik de rechtspraak die tot deze verzekeringsplicht heeft geleid en de grenzen die daarbij zijn getrokken. Ik ga daarnaast in op een aantal situaties waarvan nog niet duidelijk is of de verzekeringsplicht erop van toepassing is.
Startpunt van deze bijdrage is zodoende de grondslag van art. 7:658 BW. Daarna zal de grondslag inzake het goed werkgeverschap ex art. 7:611 BW aan bod komen, en met name de verzekeringsplicht van de werkgever die op dit artikel is gestoeld. Vervolgens wordt ingegaan op de grenzen van deze verzekeringsplicht. Daarbij zal ik onder meer aandacht besteden aan de vraag of deze verzekeringsplicht ook geldt voor de opdrachtgever ten opzichte van de zelfstandige. Voorts zullen de posities van de uitzendkracht, de stagiair en de vrijwilliger daarbij – kort – aan bod komen.5)
Art. 7:658 BW
Art. 7:658 BW schept in het eerste lid voor de werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer en de door deze te gebruiken werktuigen. Indien de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, kan deze de werkgever aanspreken voor schadevergoeding.6) Met de toevoeging van lid 4 aan art. 7:658 BW heeft de wetgever beoogd dat de regeling ook toepasselijk is in de situatie dat een werknemer door zijn werkgever bij een derde partij is tewerkgesteld.7) Uit de rechtspraak volgt dat ook stagiairs en vrijwilligers een beroep kunnen doen op art. 7:658 lid 4 BW.8) Verder kan blijkens het arrest Davelaar/Allspan ook de zelfstandige zich beroepen op art. 7:658 lid 4 BW indien deze zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met de werknemer vergelijkbare positie bevindt.9)
De omvang van de in art. 7:658 lid 1 BW neergelegde zorgplicht wordt in de rechtspraak ruim uitgelegd. Uit het arrest Maatzorg/Van der Graaf volgt dat de zorgplicht in de eerste plaats ziet op de "arbeidsplaats"10), maar daarnaast ook op plaatsen daarbuiten, zoals op de openbare weg indien de werknemer deelneemt aan het verkeer in de uitoefening van zijn werkzaamheden.11) Naar het oordeel van de Hoge Raad kan deze zorgplicht meebrengen dat de werkgever ten aanzien van werkzaamheden aldaar maatregelen treft en aanwijzingen geeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt in het verkeer. Daaraan heeft de Hoge Raad wel toegevoegd dat de omvang van de zorgplicht van de werkgever in de gevallen waarin een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden deelneemt aan het verkeer, slechts beperkt zal kunnen zijn. De Hoge Raad overwoog daartoe dat de werkgever immers in de regel geen zeggenschap heeft over de inrichting en daarmee samenhangende verkeersveiligheid van de openbare weg en dat een groot aantal andere factoren kan bijdragen aan het ontstaan van verkeersongevallen, zonder dat de werkgever daarop door het treffen van maatregelen of het geven van aanwijzingen effectief invloed kan uitoefenen. De werkgever kan enkel invloed uitoefenen door toe te zien op de veiligheid van het voertuig dat hij eventueel aan de werknemer ter beschikking heeft gesteld en door het geven van instructies die de veiligheid van de werknemer kunnen bevorderen.
Uit het arrest Van Riemsdijk/Autop Roermond12) volgt dat ook de mate van gevaarzetting een rol speelt bij de beantwoording van de vraag of op de werkgever ingevolge art. 7:658 BW een zorgplicht rust als het gaat om plaatsen op de openbare weg die niet als arbeidsplek kunnen worden aangemerkt, maar waar de werknemer zich wel kan bevinden in verband met zijn werk (het ging in dit arrest om een vervuild benzinestation). Een zorgplicht werd in dit arrest niet aangenomen. De gestelde gevaarzetting was daartoe als te beperkt beoordeeld door het hof, wat naar het oordeel van de Hoge Raad niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk was gemotiveerd.
Een voorbeeld van een zaak waarin wél een zorgplicht ex art. 7:658 BW is aangenomen jegens een werknemer die zijn werk verrichtte op de openbare weg, vormt het – overigens omstreden – arrest PTT/Baas uit 2001.13) In de betreffende zaak ging het om een postbode die, buiten de bebouwde kom, vanachter zijn bestelwagen, achter een daaruit wegwaaiende brief, een 80 km weg was opgeschoten en daarbij was aangereden door een auto. De rechtbank oordeelde als volgt, samengevat in de woorden van de Hoge Raad (zie r.o. 3.3 en verder):
"Mede in het licht van het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt, zijn aan de door (de postbode) verrichte werkzaamheden, waarbij de postbesteller zich dicht langs buiten de bebouwde kom gelegen wegen bevindt waarover met behoorlijke snelheden wordt gereden, aanzienlijke risico's verbonden. Op PTT Post rust in dit geval derhalve een aanzienlijke verplichting veilig werken te bevorderen en op veilig werken toe te zien (...) Tot de zorgplicht van PTT Post behoort (minimaal) dat er duidelijke veiligheidsinstructies bestaan, dat deze schriftelijk zijn vastgelegd en dat in enige vorm toezicht wordt gehouden op de naleving ervan (...) De door PTT Post gestelde veiligheidsmaatregelen zijn niet toereikend om aan de van haar in redelijkheid te vergen veiligheidsverplichting te voldoen, mede in aanmerking genomen dat, zoals PTT Post heeft gesteld, a) de post niet altijd met elastieken wordt gebundeld en b) de postbesteller zich altijd wel op enig moment bij de achterklep van de auto moet ophouden, waardoor hij aan het zicht van het tegemoetkomend verkeer wordt onttrokken (...)".
Dit oordeel is in cassatie door de Hoge Raad (nader) uitgelegd en in stand gelaten.
In het arrest Knoppen/NCM heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat, ondanks de ruime uitleg van art. 7:658 BW, daaronder niet valt een geval waarin een werknemer een verkeersongeval krijgt onderweg van zijn werk naar huis.14) Met andere woorden, art. 7:658 BW ziet niet op het woon-werkverkeer. Wat precies woon-werkverkeer is, blijft vooralsnog echter niet volkomen helder, zoals hierna nog zal blijken. Art. 7:658 BW kan blijkens het arrest van het Hof Den Haag van 25 september 201215) wel zien op een val van een uitzendkracht op de toegangsweg op het voorterrein naar de ingang van het gebouw van de werkgever. Volgens het Hof is sprake van een voldoende functioneel verband tussen de aanwezigheid van de werknemer op de plaats van het ongeval, om van een arbeidsplaats te kunnen spreken, waarover de (materiële) werkgever zeggenschap heeft. Dit strookt met de ruime uitleg van het begrip arbeidsplaats.16)
De conclusie die ik op deze plaats trek, is dat de werknemer en degenen die langs de band van art. 7:658 lid 4 BW onder hetzelfde regime vallen, veel vaker niet dan wel baat zullen hebben bij een beroep op art. 7:658 BW in het geval van een werkgerelateerd verkeersongeval. Dat wil echter niet zeggen, zoals hierna zal blijken, dat dus deze personen per se zelf hun schade moeten dragen.
Art. 6:248 BW
Stelt u zich de werknemer voor die krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst gebruik maakt van zijn eigen auto en dat daarbij schade aan die auto ontstaat. In de rechtspraak is geoordeeld dat, in die situatie, de werkgever in beginsel voor die schade aansprakelijk is (behoudens opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer). Verwezen zij in dat verband naar het alweer wat oudere arrest Bruinsma Tapijt/Schuitmaker.17) Deze schadevergoedingsplicht volgt echter niet uit art. 7:658 BW, zo blijkt uit dit arrest, maar uit de redelijkheid en billijkheid ex art. 6:248 lid 1 BW.
Geldt nu deze uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel ook wanneer de werknemer krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst deelneemt aan het verkeer en daarbij letsel oploopt? Ook die vraag is aan de Hoge Raad voorgelegd. In de arresten Vonk/Van der Hoeven (ook wel aangeduid als het Arena-arrest)18) en De Bont/Oudenallen19), is de vraag bevestigend beantwoord. In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad het als volgt verwoord (zie r.o. 3.4):
"Vooropgesteld moet worden dat het ontbreken van aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 niet betekent dat de werkgever onder omstandigheden niet op een andere grond jegens zijn werknemer aansprakelijk kan zijn. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat De Bont, in verband met een door zijn werkgeefster (Oudenallen) aanvaarde opdracht, is aangewezen om met zijn eigen auto het vervoer te verzorgen van zichzelf en enkele medewerkers naar de, ver van zijn woonplaats verwijderde, plaats waar zij hun werkzaamheden moesten uitvoeren en dat hij in verband daarmee (...) een reisurenvergoeding, een autokostenvergoeding en een meerijderstoeslag ontving. In een dergelijk geval moet het vervoer worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. Daaruit vloeit voort dat de werkgever, gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW, in beginsel de niet door een verzekering gedekte schade die de werknemer lijdt doordat hij tijdens vervoer als hiervoor bedoeld een verkeersongeval heeft veroorzaakt, heeft te dragen behoudens in het, zich hier niet voordoende, geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer".
Art. 7:611 BW
Lange tijd is aangenomen dat deze werkgeversaansprakelijkheid op grond van de redelijkheid en billijkheid meer uitzondering dan regel was. Tegelijkertijd bestonden er in de praktijk veel vragen. In 2008 heeft de Hoge Raad aan de onduidelijkheid een einde geprobeerd te maken door een tweetal arresten te wijzen waaruit blijkt dat het allemaal toch deels anders in elkaar steekt. In de betreffende arresten, die bekend zijn geworden onder de namen Maasman/Akzo20) en Kooiker/Taxicentrale21), heeft de Hoge Raad namelijk de op goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) gegronde plicht tot het afsluiten van een behoorlijke verzekering geïntroduceerd.
In de beide arresten ging het om werknemers die betrokken waren geweest bij een werkgerelateerd verkeersongeval en hun schade niet (volledig) op de veroorzaker konden verhalen. De vraag die de beide werknemers toen aan de Hoge Raad hebben voorgelegd, was of zij hun werkgever toch konden aanspreken voor (het resterende deel van) de schade op grond van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW). De Hoge Raad oordeelde als volgt (zie r.o. 4.3 van het arrest Maasman/Akzo):
"De aan het gemotoriseerd verkeer verbonden, door velen met grote regelmaat gelopen, risico's van ongevallen hebben mettertijd geleid tot een goede verzekerbaarheid van deze risico's tegen betaalbare premies. In het licht hiervan moet worden geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval."
Over de inhoud van de verzekeringsplicht heeft de Hoge Raad opgemerkt dat deze van geval tot geval nader moet worden vastgesteld, met inachtneming van alle omstandigheden. Daarbij komt volgens de Hoge Raad in het bijzonder betekenis toe aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden, waarbij mede van belang is of de verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd. Ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat betekenis toekomt aan de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. De verzekering behoeft volgens de Hoge Raad in elk geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Over de precieze inhoud van de verzekering (bijvoorbeeld wat er wel gedekt moet zijn en wat niet) heeft de Hoge Raad zich vooralsnog niet uitgelaten. Dit zal dan ook van geval tot geval moeten worden vastgesteld.
De werkgever die tekortschiet in de zojuist besproken verzekeringsplicht, is jegens de werknemer aansprakelijk indien deze door die tekortkoming schade heeft geleden.22) Uit het arrest Onderlinge/Nationale Nederlanden volgt dat een redelijke uitleg van een AVB-polis van de werkgever, wanneer deze niet de standaard motorrijtuigenuitsluiting bevat, in beginsel meebrengt dat deze tevens dekking verleent voor de schade die voortvloeit uit deze aansprakelijkheid van de werkgever.23)
De grenzen aan de verzekeringsplicht
De hiervoor omschreven verzekeringsplicht is niet onbegrensd. De Hoge Raad heeft in een tweetal arresten van 11 november 2011 expliciet overwogen dat hij de verzekeringsplicht niet buiten werkgerelateerde verkeersongevallen wenst uit te breiden.24) Maar ook binnen de categorie van werkgerelateerde verkeersongevallen zijn grenzen gesteld aan de verzekeringsplicht van de werkgever uit hoofde van art. 7:611 BW. In het hiernavolgende zal ik daar hier nader op ingegaan.
Voor welke verkeersdeelnemers geldt de verzekeringsplicht ex art. 7:611 BW?
In de arresten Maasman/Akzo25) en Kooiker/Taxicentrale Nijverdal26) is dus een verzekeringsplicht van de werkgever aanvaard met betrekking tot de schade van de werknemer wiens werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat hij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raakt bij een verkeersongeval. Uit het arrest Maatzorg/Van der Graaf wordt duidelijk dat de verzekeringsplicht zich ook uitstrekt tot de werknemer die als fietser of voetganger schade lijdt als gevolg van een verkeersongeval waarbij een of meer voertuigen zijn betrokken. De verzekeringsplicht geldt eveneens, zo blijkt uit dit arrest, voor de werknemer die als fietser schade lijdt als gevolg van een eenzijdig fietsongeval. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen dat fietsers en voetgangers als gevolg van hun kwetsbaarheid een bijzonder risico lopen en dat verkeersrisico’s van fietsers en voetgangers inmiddels goed verzekerbaar zijn tegen betaalbare premies.27)
De verzekeringsplicht geldt uitdrukkelijk niet in het geval van de werknemer aan wie als voetganger een eenzijdig verkeersongeval overkomt op de openbare weg. Dit volgt uit het arrest TNT/Wijenberg28), dat ook wel bekend staat als de zaak van de struikelende postbode. De Hoge Raad overweegt daartoe dat struikelen of uitglijden naar zijn aard niet een bijzonder, aan de risico's van het wegverkeer verbonden risico is. Volgens de Hoge Raad kan ook bezwaarlijk worden gezegd dat de goede verzekerbaarheid van het risico van verkeersongevallen tegen betaalbare premies betrekking heeft op het risico van struikelen of uitglijden. De Hoge Raad heeft met dit arrest dus een grens gesteld – zij het in het nadeel van de voetganger aan wie een eenzijdig ongeval overkomt.
Voor welk type verkeer geldt de verzekeringsplicht?
De verzekeringsplicht gaat ook niet op voor alle vormen van werkgerelateerde verkeersdeelname van de werknemer. In het arrest Gündogdu/Frans Mulder Fastfood29) heeft de Hoge Raad nog eens overwogen dat woon-werkverkeer in beginsel plaatsvindt in de privésfeer van de werknemer, en dat art. 7:611 BW niet ziet op deze periode van vervoer. Dit is in de visie van de Hoge Raad anders indien het gaat om een vorm van vervoer die op één lijn moet worden gesteld met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. Ter voorkoming van afbakeningsproblemen heeft de Hoge Raad opgemerkt dat vervoer van de werknemer dat met het oog op het verrichten van de opgedragen werkzaamheden plaatsvindt tussen verschillende arbeidsplaatsen, wel heeft te gelden als werkverkeer. Daarbij valt blijkens het arrest te denken aan vervoer tussen verschillende vestigingen van de werkgever.
In de zaak Knoppen/NCM30) was geen sprake van een vorm van vervoer die op één lijn moet worden gesteld met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. In deze zaak reed werkneemster Knoppen na een teambespreking naar huis, waarbij haar een ernstig ongeval overkwam. In het arrest is vermeld dat de zaak van werkneemster Knoppen belangrijke verschillen vertoont met de zaak De Bont/Oudenallen31), waarin – zoals reeds vermeld – wel sprake was van werkverkeer. Doorslaggevend voor het oordeel dat het in de zaak van werkneemster Knoppen niet om werkverkeer ging, was dat Knoppen door haar werkgever niet was aangewezen om het vervoer te verrichten op de wijze en met de bestemming als door haar gekozen. Ook was van belang dat het vervoer niet met zodanige regels en plichten was omgeven dat het grote overeenkomsten vertoonde met vervoer krachtens de arbeidsovereenkomst. Knoppen had blijkbaar te veel vrijheid om zelf te bepalen hoe ze het vervoer van en naar haar werk regelde.32)
In de huidige tijd waarin werknemers steeds vaker 24 uur per dag bereikbaar moeten zijn om eventueel een klus voor hun werkgever op te pakken, verdient ook aandacht de zaak Autoster Bergen/Hendriks.33) In deze zaak kreeg de chauffeur van een auto-ambulance een ongeval op weg van huis naar werk. Op dat moment had hij nooddienst, maar was er niet daadwerkelijk sprake van een noodoproep. Dit verkeer houdt volgens de Hoge Raad zo zeer verband met verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, dat dit op één lijn moet worden gesteld met werkverkeer. Relevant was onder meer dat de werknemers gerechtigd waren om in het geval van nooddienst met de auto-ambulance te rijden tijdens woon-werkverkeer, zodat zij in het geval van een oproep niet eerst naar de garage hoefden te rijden om de auto-ambulance op te halen.
Er is inmiddels ook veel lagere jurisprudentie over deze materie. Gezien de zaak Knoppen/NCM is het arrest van het Hof Amsterdam van 4 februari 201434) opmerkelijk te noemen. Het hof oordeelde daarin dat art. 7:611 BW toepasselijk was op de rit van een thuiszorgmedewerkster in haar eigen auto van een cliënt naar huis, terwijl deze rit verder weinig van doen had met de rechten en plichten uit de arbeidsovereenkomst. Zo ontving de medewerkster geen onkostenvergoeding ter zake het verkeer en was zij door haar werkgever niet aangewezen om met haar eigen auto de cliënten te bezoeken.35) Het verkeer van de verzekeringsadviseur die 's avonds naar huis reed na een klantbezoek, werd wel aangemerkt als werkverkeer. Relevant was dat de adviseur hoofdzakelijk vanuit huis werkte, van huis uit op pad ging om klantbesprekingen te voeren en van zijn werkgever een maandelijkse vergoeding ontving die samenhing met het gebruik van de auto.36) Dit oordeel lijkt in lijn met De Bont/Oudenallen en Knoppen/NCM. Het verkeer van de belastingadviseur die tussen twee werkafspraken door in een bedrijfsauto, samen met zijn echtgenote, privéboodschappen doet, valt echter buiten het werkverkeer.37) Dit lijkt mij correct, nu dit verkeer in grote mate is verweven met de privétijd van de werknemer. Een grensgeval is het verkeer van de taxichauffeur die tussen twee ritten door naar huis gaat met de taxi. Hoewel het verkeer feitelijk plaatsvond in privétijd, werd de rit door het hof aangemerkt als werkverkeer. Daarbij was volgens het hof relevant dat de taxichauffeur de taxi van de werkgever tussen twee ritten door mocht meenemen naar huis.38) Verder zij nog gewezen op het recente arrest van het Hof 's-Hertogenbosch van 4 oktober 2016.39) In deze zaak had een werkneemster de opdracht gekregen van haar werkgever om een teambespreking bij te wonen. Een collega van de werkneemster moest de bespreking ook bijwonen, maar voelde zich wegens ziekte niet in staat om zelf te rijden. De collega heeft daarop (in opdracht van de werkgever) aan de werkneemster gevraagd om haar op te halen vanuit een andere woonplaats dan waar de medewerkster woont, waarmee de werkneemster instemde. Geoordeeld werd dat dit verkeer valt onder het woon-werkverkeer. Belangrijke omstandigheid voor dit oordeel was dat de werkneemster vrij was om haar vervoer te verrichten zoals het haar uitkwam: zij hoefde van haar werkgever niet met haar auto de door haar gekozen (afwijkende) route te rijden, haar collega op te halen en deze collega naar de personeelsbespreking te vervoeren.
Al met al is het niet altijd eenvoudig om vast te stellen wanneer er sprake is van een vorm van verkeer die moet worden aangemerkt als werkgerelateerd verkeer waarvoor de verzekeringsplicht geldt. Van belang lijkt om telkens de precieze omstandigheden van het geval in kaart te brengen, waarbij met name goed moet worden gekeken naar de afspraken die tussen partijen zijn gemaakt ter zake het verkeer.
Flexibele situaties en zzp’ers
Art. 7:611 BW bevindt zich in Afdeling 1 van Titel 10 ("Arbeidsovereenkomst"). Een met het vierde lid van art. 7:658 BW vergelijkbare bepaling ontbreekt. Art. 7:611 BW is dus niet rechtstreeks van toepassing op verhoudingen waaraan geen arbeidsovereenkomst ten grondslag ligt.
Uit de lagere rechtspraak blijkt evenwel dat in het geval van een uitzendconstructie aan art. 7:611 BW een zekere reflexwerking toekomt.40) Deze reflexwerking gaat blijkens deze rechtspraak echter niet zo ver dat de inlener bij de invulling van de overeenkomst van opdracht zich (mede) moet laten leiden door de belangen van de uitzendkracht. Dit omdat juist de flexibiliteit voor de inlener een wezenlijk kenmerk is in een uitzendconstructie en maakt dat de inlener bereid is per gewerkt uur een hogere prijs te betalen dan wanneer hij de uitzendkracht zelf in dienst zou hebben genomen. Ik meen dat dit met zich brengt dat op de inlener géén plicht rust om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van uitzendkrachten wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval. In de literatuur wordt ook wel anders betoogd. Zo stelt Sap dat art. 7:611 BW in beginsel van toepassing is bij flexibele situaties (uitzendkrachten, stagiairs, e.d.) indien de rechtsverhouding als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt.41)
Hoewel ik het hiermee dus niet eens ben, constateer ik dat blijkbaar ook Sap kennelijk het standpunt inneemt dat de verzekeringsplicht ex art. 7:611 BW in ieder geval níet geldt in verhoudingen die niet als arbeidsovereenkomst kunnen worden aangemerkt. Daarmee ben ik het wél eens. Art. 7:611 BW maakt immers deel uit van de bepalingen die betrekking hebben op de arbeidsovereenkomst (en geldt dus niet ook voor andere overeenkomsten).
Dat brengt mij tot slot op de zzp’er, voor wie geldt dat er juist geen sprake is van een overeenkomst die als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt. Dat zo zijnde, lijkt art. 7:611 BW reeds om die reden geen directe grondslag te kunnen opleveren voor schadevergoeding aan zzp’ers in het geval van een werkgerelateerd verkeersongeval. Dit wordt bevestigd in de beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland van 17 juli 2013.42) In deze zaak overkwam een zzp’er een eenzijdig verkeersongeval, terwijl hij het bedrijfsbusje van zijn opdrachtgever bestuurde. De zzp’er stelde – kort weergegeven – dat de rechtspraak op grond waarvan de zzp’er onder omstandigheden een beroep kan doen op de bescherming van art. 7:658 lid 4 BW, ook moet opgaan in het geval van art. 7:611 BW. De rechtbank ging daarin niet mee. Daartoe overwoog de rechtbank dat de betalingsverplichting van een werkgever op grond van art. 7:611 BW is gebaseerd op de rechtstreeks uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid. In dit geval was er geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de zzp’er en diens opdrachtgever, maar van een overeenkomst van opdracht of een aanneemovereenkomst, aldus de rechtbank. De vordering van de zzp’er op grond van art. 7:611 BW werd dan ook afgewezen.
Dat zzp’ers ten opzichte van hun opdrachtgever (vooralsnog) geen beroep lijken te kunnen doen op art. 7:611 BW voor schadevergoeding bij een werkgerelateerd verkeersongeval, laat uiteraard onverlet dat zzp’ers zich kunnen beroepen op (het algemene) art. 6:248 lid 2 BW. Interessant is dat de rechtbank in voormelde beschikking van 17 juli 201343) (ambtshalve) de vraag onderzoekt of de eis dat een werkgever zorgdraagt voor een behoorlijke verzekering indien hij van een werknemer verlangt dat deze zich ten behoeve van zijn werk in het verkeer begeeft, ook geldt in de contractuele relatie tussen de zzp’er en diens opdrachtgever (aangevuld met art. 6:248 lid 2 BW). Voor de beantwoording van deze vraag, is volgens de rechtbank onder meer van belang:
- of de zzp’er ter uitvoering van de opdracht de keuze had om de werkzaamheden in zijn eigen auto uit te voeren, die naar zijn eigen zeggen wel adequaat was verzekerd, en;
- of de zzp’er ervan op de hoogte kon zijn dat voor de bedrijfsauto geen inzittendenschadeverzekering was afgesloten, zodat hij het risico bij het gebruik van de bedrijfsauto kon afwegen.
Aangezien deze vragen zich naar het oordeel van de rechtbank echter in een deelgeschil niet laten beantwoorden, heeft de rechtbank het verzoek van de zzp’er afgewezen. De vraag of er een verzekeringsplicht geldt voor de opdrachtgever ten opzichte van de zzp’er, blijft daarmee dus onbeantwoord. Wel kan uit de beschikking worden afgeleid dat de rechtbank de ruimte voor een verzekeringsplicht van de opdrachtgever ten opzichte van de zzp’er in ieder geval wel ziet, zij het onder bepaalde omstandigheden.
Ik vraag mij af of deze ruimte er wel is.44) In de rechtspraak is immers paal en perk gesteld aan de verdere uitbreiding van de verzekeringsplicht van de werkgever. De vraag is dan ook maar of de Hoge Raad de heikele weg wil bewandelen van het opnieuw introduceren van een verzekeringsplicht, met alle gevolgen van dien. Bovendien brengt de keuze van de zzp’er voor het vrije ondernemerschap mijns inziens met zich mee dat de zzp’er daarmee zelf de verantwoordelijkheid moet dragen om een behoorlijke verzekering af te sluiten, of in ieder geval op dit punt afspraken te maken met de opdrachtgever. Uit de praktijk blijkt echter maar een kwart van de zelfstandigen zichzelf vrijwillig te verzekeren (waarbij het de vraag is wat voor verzekeringen er zijn afgesloten door de zzp’er).45) De opdrachtgever doet er naar mijn oordeel dan ook goed aan om zekerheidshalve zelf het initiatief te nemen en met de zzp’er af te spreken dat de laatste zorgdraagt voor een behoorlijke verzekering in het geval van schade door een werkgerelateerd verkeersongeval. Mocht een dergelijke schade zich dan onverhoopt voordoen en blijken dat de zelfstandige daarvoor niet verzekerd is, dan komt een beroep op art. 6:248 lid 2 BW sowieso niet in beeld. Het is niet redelijk om in dat geval de opdrachtgever alsnog te laten opdraaien voor de schadelijke gevolgen van hetgeen de zelfstandige, in strijd met de gemaakte afspraken, heeft nagelaten.
Afronding
Wat de werkgever moet doen ingeval zijn werknemers zich in verband met hun werk in het verkeer kunnen begeven, is inmiddels wel redelijk uitgekristalliseerd. In de meeste gevallen kan geen aansprakelijkheid op art. 7:658 BW worden gebaseerd. Wel kan een beroep op art. 7:611 BW uitkomst bieden, nu in de rechtspraak is uitgemaakt dat op de werkgever uit hoofde van het goed werkgeverschap (ex art. 7:611 BW) de plicht rust om ter afdekking van eventuele schade van de werknemer in het verkeer een behoorlijke verzekering af te sluiten. Het doel dat hiermee wordt nagestreefd, is om werknemers aan wie een aan het werk gerelateerd verkeersongeval overkomt, niet zelf met hun schade te laten zitten. Dat betekent ook dat, wanneer de desbetreffende verzekering er niet is, de werkgever in zoverre aansprakelijk is jegens zijn werknemers ingeval hun een verkeersongeval overkomt. Ik heb in mijn artikel aandacht besteed aan de vraag of deze verzekeringsplicht ook rust op degenen die arbeid laten verrichten zonder zelf een arbeidsovereenkomst te sluiten. Wat mij betreft is dat niet het geval, al was het maar omdat een equivalent van lid 4 van art. 7:658 BW ontbreekt bij art. 7:611 BW. Eenzelfde mening ben ik toegedaan als het gaat om zzp'ers. Mijns inziens rust niet op de opdrachtgever de wettelijke plicht om te zorgen voor een behoorlijke verzekering voor de zzp’er. De verhouding tussen zzp’er en opdrachtgever is immers geen arbeidsovereenkomst en ook voor het overige ontbreekt naar mijn mening iedere rechtvaardiging om deze plicht ook in de verhouding opdrachtgever/zzp’er aan te nemen.
1. Zie de website van Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeer (www.swov.nl). De cijfers met betrekking tot het jaar 2015 waren op het moment van deze publicatie nog niet bekend.
2. Zie – eveneens – de website van Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeer (www.swov.nl).
3. Zo blijkt uit onderzoek van het CBS dat meer dan de helft van de werknemers werkt in een andere gemeente dan waar zij wonen. Zie: https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2013/23/meer-dan-de-helft-van-de-werknemers-is-forens.
4. E. Berkhout en R. Euwals, Solidariteit | Keuzevrijheid, CPB Policy Brief, 2016/11.
5. Zie over deze materie ook (onder meer) J.J. van der Helm, 'Een behoorlijke verzekering voor verkeersongevallen van werknemers', VR 2008, 4; M. van den Steenhoven, 'Waar eindigt de verantwoordelijkheid van de werkgever voor (verkeers)ongevallen van zijn werknemers?', VR 2009, p. 133; N. Frenk en F.R. Salomons, 'De verplichte verkeersverzekering ten behoeve van werknemers: wat te vorderen van wie en bij welke rechter?', VR 2009, p. 139; J. Sap, 'De bijzondere verhouding tussen art. 7:658 en art. 7:611 BW', VR 2011/92.
6. Zie nader art. 7:658 lid 2 BW.
7. Zie Kamerstukken II 1998/99, 26257, 7, p. 16. De ratio van lid 4 van art. 7:658 BW is dat degene die een bedrijf uitoefent vrij is om te kiezen voor het laten verrichten door werknemers of door anderen, en zich daarbij niet hoeft te laten leiden door de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade oploopt.
8. Hof Arnhem 11 januari 2005, ECLI:NL:GHARN:2005:AS2588, JA 2005/18 (X/Stichting Dierenopvang); Rb. Utrecht 14 december 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BZ1412; Hof Arnhem-Leeuwarden 7 mei 1996, ECLI:NL:GHARL:2014:5487 (De Vries/Visser); Ktr. Amsterdam 20 juli 2001, JAR 2001/222 (Sportel/Van Gend & Loos).
9. Zie nader HR 23 maart 2012, NJ 2014/414, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (Davelaar/Allspan).
10. De arbeidsplaats is iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt (zie art. 1 lid 3 sub g Arbeidsomstandighedenwet).
11. HR 12 december 2008, NJ 2009/332 (Maatzorg/Van der Graaf), r.o. 3.5.4 en 3.5.5. Zie ook HR 30 november 2007, NJ 2009/329 (Knoppen/NCM); HR 16 november 2001, NJ 2002/72 (Quant/Stichting Volkshogeschool Bergen) en HR 20 februari 2009, JAR 2009/77 (Van Riemsdijk/Autop Roermond).
12. HR 20 februari 2009, JAR 2009/76.
13. HR 19 oktober 2001, NJ 2001/663 (PTT/Baas).
14. HR 30 november 2007, NJ 2009/329 (Knoppen/NCM). Zie ook HR 16 november 2001, NJ 2002/72 (Quant/Stichting Volkshogeschool Bergen).
15. Hof Den Haag 25 september 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX8919, VR 2013/72.
16. Aldus ook J. Sap, Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, 217.3.3.
17. HR 16 oktober 1992, NJ 1993/264.
18. HR 12 januari 2001, NJ 2001/253 m.nt. P.A. Stein.
19. HR 9 augustus 2002, NJ 2004/235 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss.
20. HR 1 februari 2008, NJ 2009/330.
21. HR 1 februari 2008, NJ 2009/331.
22. HR 1 februari 2008, NJ 2009/330 (Maasman/Akzo) en 331 (Kooiker/Taxicentrale).
23. Zie nader het arrest HR 30 maart 2012, NJ 2012/687, m.nt. T. Hartlief.
24. Zie HR 11 november 2011, VR 2012, 6 (TNT/Wijenberg) en HR 11 november 2011, NJ 2011/398, m.nt. T. Hartlief (Hagens/Rooyse Wissel). Zie voor een uitgebreidere beschouwing op dit punt onder meer: T. Hartlief, 'Vergoeding van arbeidsgerelateerde schade anno 2013', AV&S 2013/5; S.D. Lindenbergh, ‘Begrenzing van de verzekeringsplicht van de werkgever’, AA 2012, p. 204 e.v.
25. HR 1 februari 2008, NJ 2009/330 (Maasman/Akzo).
26. HR 1 februari 2008, NJ 2009/330 en 331.
27. HR 12 december 2008, NJ 2009/332 (Maatzorg/Van der Graaf).
28. HR 11 november 2011, VR 2012/6 (TNT/Wijenberg).
29. HR 19 december 2008, NJ 2009/333 (Gündogdu/Frans Mulder Fastfood).
30. HR 30 november 2007, NJ 2009/329 (Knoppen/NCM).
31. HR 9 augustus 2002, NJ 2004/235, m.nt. G.J.J. Heerman van Voss (De Bont/Oudenallen).
32. Aldus ook M.S.A. Vegter in zijn noot bij Hof 's-Hertogenbosch 9 september 2008, JAR 2008/316.
33. HR 19 december 2008, NJ 2009/18 (Autoster Bergen/Hendriks).
34. Hof Amsterdam 4 februari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:302. Overigens oordeelde de kantonrechter in eerste aanleg anders. Zie Ktr. Amsterdam 30 maart 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW3642.
35. Overigens oordeelde de kantonrechter in eerste aanleg anders. Zie Ktr. Amsterdam 30 maart 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW3642.
36. Hof 's-Gravenhage 26 januari 2007, VR 2007/106
37. Hof 's-Hertogenbosch 9 september 2009, JAR 2008/316, m.nt. M.S.A. Vegter.
38. Hof 's-Hertogenbosch 26 januari 2007, VR 2007/106.
39. Hof 's-Hertogenbosch 4 oktober 2016, zaaknummer 200.179.155/01 (niet-gepubliceerd).
40. Hof Leeuwarden 13 december 2006, JAR 2007/17; Ktr. Sneek 29 juni 2007, JAR 2007/153; Rb. Leeuwarden 25 oktober 2011, JAR 2011/304, m.nt. J.P.H. Zwemmer.
41. J. Sap, Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, nr. 217.3.3. Zie ook Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten 2016, p. 101.
42. Rb. Midden-Nederland 17 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:2855.
43. Rb. Midden-Nederland 17 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:2855.
44. Aldus ook D.M. Gouweloos in haar noot bij Rb. Midden-Nederland 17 juni 2013, JA 2013/154.
45. E. Berkhout en R. Euwals, Solidariteit | Keuzevrijheid, CPB Policy Brief, 2016/11.