VR 2021/92
Schadefonds Geweldsmisdrijven als vangnet voor schaderegeling
Mr. Amber Back *
* Zij was tot 1 mei 2021 werkzaam als jurist bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
1. Inleiding
‘Het Schadefonds Geweldsmisdrijven geeft een financiële tegemoetkoming aan slachtoffers met ernstig psychisch of fysiek letsel. Daarmee erkent het Schadefonds namens de samenleving vanuit de overheid het onrecht dat hun is aangedaan. Zo draagt het Schadefonds bij aan herstel van vertrouwen en doet recht aan slachtoffers en hun naasten.’1) Dit citaat beschrijft kort en bondig de taak die het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: Schadefonds) heeft en die zij uitvoert. Het Schadefonds verstrekt daarnaast ook uitkeringen aan nabestaanden van slachtoffers die door een geweldsmisdrijf of dood door schulddelict zijn overleden en aan naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel als gevolg van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.2) In het kader van het thema ‘herstel van schade' van het tijdschrift Verkeersrecht is het interessant te bezien wat de rol van het Schadefonds is of kan zijn met betrekking tot schaderegeling bij verkeersdelicten. Deze rol zal in dit artikel uiteengezet worden, waarbij tevens bijzondere aandacht zal worden besteed aan de categorie dood door schulddelicten.
In paragraaf 2 zal allereerst besproken worden wat het Schadefonds is en wat zij doet. Vervolgens zal in paragraaf 3 aandacht besteed worden aan de forfaitaire bedragen die het Schadefonds hanteert bij het uitkeren van tegemoetkomingen. De wijze waarop het Schadefonds omgaat met terugvordering c.q. verhaal komt aan bod in paragraaf 4. Het artikel zal worden afgesloten met de conclusie over de rol die het Schadefonds levert of kan leveren met betrekking tot schaderegeling.
2. Schadefonds Geweldsmisdrijven
De oprichting van het Schadefonds
De Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven trad op 1 januari 1976 in werking.3) Bij deze wet werd een fonds in het leven geroepen dat verzoeken tot financiële vergoeding van slachtoffers, die door een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf zwaar lichamelijk letsel opliepen, zou gaan behandelen. Ook nabestaanden van een slachtoffer konden in aanmerking komen voor een uitkering uit het fonds. Met een uitkering werd voorzien in zowel immateriële schade als materiële schade, voor zover het niet mogelijk was verhaal te halen op de dader en ook niet op andere wijze kon worden voorzien in vergoeding van de schade.4) Voor culpoze delicten, waarbij sprake is van schuld aan de zijde van de dader en niet van opzet, was de voorlopige regeling niet bedoeld. De meeste culpoze delicten die letsel of de dood bij een slachtoffer veroorzaken betreffen verkeersdelicten. Slachtoffers van culpoze delicten konden hun schade mogelijk verhalen op de verzekeraar tegen wettelijke aansprakelijkheid. Indien de schade niet door de verzekering werd gedekt, kon het slachtoffer mogelijk nog in aanmerking komen voor een schadevergoeding uit het Waarborgfonds Motorverkeer.5)
Met de oprichting van het Schadefonds beoogde de wetgever het slachtoffer een prominentere rol te geven in de strafrechtspraktijk en de strafrechtswetenschap, die tot dat moment toch met name gericht was op de dader. Hieraan lagen verschillende gedachten ten grondslag. Allereerst werd betoogd dat de door een delict geleden schade voor een slachtoffer een grotere leedervaring kan oproepen dan schade ontstaan op andere wijze, bijvoorbeeld schade ontstaan door toevallige oorzaak. Ten tweede zou een slachtoffer in het strafrechtproces vaak moeite hebben om zijn schade op de aansprakelijke persoon te verhalen. Ten derde wilde de wetgever met het wetsontwerp duidelijk maken dat de maatschappij een bijzondere verantwoordelijkheid heeft tegenover slachtoffers. Indien bepaalde strafbare feiten zich toch voordoen in de maatschappij, rust op de overheid de verantwoordelijkheid om de gevolgen hiervan bij het slachtoffer op te heffen of te verzachten. Daarnaast zou het strafrecht zelf aan geloofwaardigheid winnen wanneer er niet alleen aandacht zou worden besteed aan strafbaarstelling van gedragingen, maar er ook stilgestaan zou worden bij leed of schade die door een strafbaar gesteld feit is ontstaan. Tot slot werd een sociaal-preventief argument aangevoerd. Door slachtoffers tegemoet te komen zou sprake zijn van een conflictoplossende werking. Door voorzieningen voor slachtoffers te treffen zou de resocialisatie en wederaanpassing van de dader vergemakkelijkt worden.6)
De Wet is in de loop van de tijd niet substantieel gewijzigd. Wel is met verschillende wijzigingen nadien de groep slachtoffers uitgebreid. Zo hield de wijziging van de Wet per 1 januari 2012 onder meer een verruiming in van het begrip nabestaanden, zodat ook bloedverwanten van de overledene in de eerste en tweede graad in de zijlijn vanaf dat moment in aanmerking kwamen voor een uitkering uit het Schadefonds.7) Een andere wijziging van de Wet hield in dat vanaf 1 juli 2016 nabestaanden van slachtoffers die ten gevolge van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) of artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) om het leven zijn gekomen, vanaf dat moment ook in aanmerking kwamen voor een uitkering uit het Schadefonds.8) Dit wordt ook wel ‘dood door schuld’ genoemd.
De uitkering die het Schadefonds verstrekt heeft nadrukkelijk niet tot doel alle schade te dekken. Uit artikel 4 van de Wet volgt dat de uitkering naar redelijkheid en billijkheid bepaald wordt en niet hoger is dan het bedrag van de door het letsel of overlijden veroorzaakte schade. Om deze reden heeft de uitkering een tegemoetkomend karakter. Tevens houdt het Schadefonds bij het geven van een uitkering rekening met de schadevergoeding die het slachtoffer, de nabestaande of de naaste langs burgerrechtelijke weg kan verhalen of heeft verhaald, en met overige vergoedingen van schade die als gevolg van het misdrijf aan het slachtoffer zijn of kunnen worden verstrekt. Dit staat in artikel 6 lid 1 van de Wet.
Kring der gerechtigden
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wet kan het Schadefonds aan verschillende groepen een uitkering verstrekken. Er kunnen vier groepen onderscheiden worden, namelijk slachtoffers van opzettelijk gepleegde geweldsmisdrijven, nabestaanden van slachtoffers van opzettelijk gepleegde geweldsmisdrijven, nabestaanden van slachtoffers van dood door schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 of artikel 307 Sr, en tot slot naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel als gevolg van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. In artikel 3 lid 2 van de Wet wordt beschreven wie aangemerkt worden als nabestaanden in de zin van de Wet, waarbij onder meer de broer of zus van een overledene worden genoemd en zij dus in aanmerking kunnen komen voor een uitkering uit het Schadefonds. Hiermee verschilt de kring der gerechtigden van het Schadefonds met die van de regeling inzake vergoeding van affectieschade. Sinds 1 januari 2019 is de Wet Affectieschade van kracht.9) Hierdoor kunnen ook naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van slachtoffers een vergoeding krijgen, waarmee erkenning wordt geboden voor het verdriet en leed dat zij hebben. In het recent uitgebrachte rapport van de commissie-Donner wordt opgemerkt dat de kring der gerechtigden bij het Schadefonds enerzijds ruimer is dan die bij vergoeding van affectieschade, doordat, zoals hierboven vermeld, ook broers en zussen in aanmerking komen voor een uitkering. Anderzijds heeft de in de Wet opgesomde kring der gerechtigden een limitatief karakter; er bestaat geen ruimte voor niet in de Wet genoemde relaties. Het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voorziet hier wel in, met de zogenoemde hardheidsclausule zoals genoemd in de artikelen 6:107 lid 2 sub g en 6:108 lid 4 sub g van het BW. Door de commissie-Donner wordt bovenstaand verschil onwenselijk geacht. Het adviesrapport van de commissie-Donner stelt voor de kring der gerechtigden in overeenstemming te brengen met artikelen 6:107 en 6:108 van het BW.10) Broers en zussen worden in deze artikelen niet genoemd, maar zouden op basis van de hardheidsclausule in bepaalde gevallen toch in aanmerking kunnen komen voor een vergoeding van affectieschade.
Beleidsbundel en Letsellijst
Het Schadefonds heeft uitvoeringsbeleid opgesteld waarin de verschillende vereisten die in de Wet worden gesteld om in aanmerking te komen voor een uitkering worden uitgewerkt. Dit uitvoeringsbeleid is te vinden in de beleidsbundel en de letsellijst.11)
Cijfers
In het jaar 2020 kreeg het Schadefonds 9.565 aanvragen binnen voor een uitkering. Dit betroffen 9.174 nieuwe aanvragen, 213 aanvullende aanvragen en 178 aanvragen tot herziening van een eerder genomen beslissing. Het Schadefonds nam in totaal in 2020 11.433 beslissingen.12) Dit betrof 6.991 toewijzende beslissingen en 3.210 afwijzende beslissingen. Daarnaast werden ook 1.232 verrekenbeslissingen genomen.
Het totaal uitgekeerde bedrag dat gemoeid ging met de genomen beslissingen betrof 27 miljoen euro. Dat was meer dan in 2019. Toen keerde het Schadefonds een bedrag uit van 20,2 miljoen euro. Dat is een stijging van 6,8 miljoen euro. Dit hing samen met het feit dat in 2020 meer aanvragen werden afgehandeld. Het gemiddelde bedrag dat werd uitgekeerd bleef wel stabiel; dit betrof een bedrag van 3.962 euro. De bureaukosten van het Schadefonds bedroegen in 2020 afgerond 8,9 miljoen euro. Onder de bureaukosten worden kosten verstaan van bijvoorbeeld personeel en huisvesting.
Naast het feit dat het Schadefonds geld uitkeerde aan de slachtoffers, ontving het Schadefonds ook geld doordat slachtoffers soms na een uitkering van het Schadefonds een schadevergoeding ontvingen van de dader. Deze bedragen werden met elkaar verrekend, zodat uiteindelijk de dader betaalde. Via een samenwerking met het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) vond er verrekening plaats. In 2020 ontving het Schadefonds door het nemen van 1.232 verrekenbeslissingen in totaal een bedrag van 1.364.501 euro van het CJIB.13)
Dood door schulddelicten
In het licht van dit artikel is het interessant te bezien hoeveel aanvragen het Schadefonds ontving in het kader van de dood door schulddelicten. In totaal werden in 2020 240 aanvragen ingediend voor dood door schulddelicten. In totaal werden hiervan 158 aanvragen toegewezen en 79 aanvragen werden afgewezen. Daarnaast werden nog twee aanvragen buiten behandeling gesteld en één aanvraag ingetrokken. De categorie dood door schulddelicten maakte in 2020 slechts voor 2,34% deel uit van het totaal aantal aanvragen bij het Schadefonds. In de tabel hieronder is te zien voor hoeveel procent artikel 6 WVW 1994, artikel 5 WVW 1994 en artikel 307 Sr deel uitmaakten van de categorie dood door schulddelicten.14)
Deze cijfers bieden geen volledig inzicht in het aantal aanvragen dat het Schadefonds behandelde ten aanzien van verkeersdelicten. Indien sprake is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, bijvoorbeeld een opzettelijke aanrijding waarbij letsel is ontstaan, zou dit ook gekwalificeerd kunnen zijn als een misdrijf tegen het leven gericht. De categorie misdrijf tegen het leven gericht maakte voor 9,10% deel uit van het totaal aantal aanvragen. In ieder geval valt wel op dat het aandeel aanvragen voor dood door schulddelicten relatief klein is in het totaal aantal aanvragen dat het Schadefonds behandelt. Daarbij zij ook nog opgemerkt dat in veel gevallen meerdere nabestaanden ten aanzien van één slachtoffer van een dood door schulddelict een aanvraag indienen. De genoemde aantallen staan dan ook niet allemaal voor een apart schulddelict.
Cijfers beginjaren Schadefonds
Uit een artikel van De Boer kan worden opgemaakt dat het aantal aanvragen dat het Schadefonds tot 1987 ontving beneden de 500 per jaar lag.15) Daarna heeft echter een snelle stijging plaatsgevonden. In 1989 werd de grens van 1.000 aanvragen overschreden, in 1994 de grens van 2.000 en in 1998 de grens van 3.000. Vervolgens ontving het Schadefonds in 2000 rond de 3.500 aanvragen. Van deze aanvragen werd ongeveer 30% ingetrokken, of als zodanig beschouwd omdat de aanvrager niet reageerde. Daarnaast werd van de aanvragen ongeveer 25% afgewezen.16) Uitgebreidere cijfers bleken lastig te achterhalen.
3. Forfaitaire bedragen
3.1. Minimum- en maximumbedragen
Het Schadefonds keert aan aanvragers, indien zij daarvoor in aanmerking komen, vooraf vastgestelde bedragen uit. Bij het vaststellen van deze bedragen speelden verschillende overwegingen een rol. Bij het opstellen van de voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven werd, naast het hoe en waarom van de regeling, ook aandacht besteed aan de vraag in welke schade de uitkering zou moeten voorzien. Vooropgesteld werd dat in beginsel gelet werd op de schade die ontstond ten gevolge van het lichamelijk letsel of het overlijden, voor zover die schade niet ten laste van het slachtoffer of nabestaanden behoorde te worden gelaten. Daarbij kon men denken aan ziekenhuiskosten, kosten voor medicatie of andere kosten die nodig zijn voor herstel van het letsel (materiële schade). Ook werd het passend gevonden om rekening te houden met eventuele immateriële schade. Aanleiding hiervoor was dat ook in het civiele recht al sinds lange tijd rekening werd gehouden met dergelijke geleden schade.17) De uitkering ter zake immateriële schade zou beperkt moeten blijven tot een matig bedrag. Anders zou op voorhand lastig te bepalen zijn hoeveel ‘kosten’ gemaakt zouden moeten worden en zou wellicht een te zware last op het fonds worden gelegd. De maximumbedragen konden verschillen gelet op de aard van de schade. Het bedrag van 25.000 gulden zou het maximum zijn voor materiële schade en 5.000 gulden het maximum voor immateriële schade. Ten hoogste kon een slachtoffer dan een uitkering van 30.000 gulden ontvangen. Op het voorgestelde maximumbedrag van 5.000 gulden voor immateriële schade kwam bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer de vraag of dit maximumbedrag in sommige gevallen niet te laag zou zijn, bijvoorbeeld als iemand ten gevolge van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf blijvend invalide zou worden. Bekeken werd of dit bedrag kon worden verhoogd naar 10.000 gulden. Ook een eventuele verhoging van dit bedrag kon op termijn aan de orde komen. Dit zou worden bepaald aan de hand van verkregen inzicht in de budgettaire last die het fonds op de financiën van het departement zou leggen.18)
Naast een maximumbedrag werd ook een minimumbedrag voorgesteld. Men stelde voor dit bedrag vast te stellen op 300 gulden, eventueel met de mogelijkheid dit bedrag op te hogen naar 500 gulden. Dit zou in overweging genomen kunnen worden op het moment dat zou blijken dat het fonds te veel belemmering zou ondervinden van het afhandelen van de kleine schadegevallen.19) De reden om een minimumbedrag in te stellen was onder meer dat men de mening was toegedaan dat bij gevallen waarbij de schade onder de 300 tot 500 gulden bleef maar moeilijk gesproken zou kunnen worden van een dermate schrijnend geval dat een slachtoffer een uitkering uit het fonds zou moeten krijgen. Anderzijds werd een financieel argument aangedragen. De administratieve kosten zouden in verhouding tot de geringe schade hoog zijn, waardoor deze schade niet voor vergoeding uit het fonds in aanmerking zou moeten komen. Interessant in dit kader is dat in eerste instantie een bedrag van 1.000.000 gulden werd gereserveerd voor het fonds.20) Dit droeg bij aan het vaststellen van minimum- en maximumbedragen van de tegemoetkomingen. Het bleek op dat moment tevens nog niet mogelijk om een betrouwbare inschatting te geven van het te verwachten aantal aanvragen. Meer duidelijkheid hieromtrent kon aanleiding zijn om de maximumbedragen die toentertijd werden voorgesteld te heroverwegen.21) Het gereserveerde bedrag van 1.000.000 gulden betekende overigens niet dat, op het moment dat het plafond van 1.000.000 gulden werd bereikt, het fonds geen uitkeringen meer kon doen. Het geld zou dan ergens anders vandaan moeten komen, maar zou tegelijkertijd aanleiding kunnen geven om de maximumbedragen die waren vastgesteld te verlagen.22)
Uit bovenstaande uiteenzetting blijkt dat het Schadefonds aparte uitkeringen zou gaan toekennen voor materiële schade (ook wel vermogensschade) en voor immateriële schade. Daarvoor golden maximumbedragen. In eerste instantie werden de maximumbedragen bij algemene maatregel van bestuur bepaald. Door de komst van de Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven werd het eenvoudiger om de hoogte van de bedragen aan te passen. De Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven stelde de bedragen vast die vanaf dat moment ten hoogste uit het fonds konden worden uitgekeerd. Het bedrag dat maximaal kon worden uitgekeerd voor vermogensschade was 25.000 euro en, indien de uitkering betrekking had op immateriële schade, kon een uitkering van maximaal 10.000 euro worden gedaan.23) De vaststelling van deze bedragen betekende een verhoging van de maximumbedragen van de uitkeringen. De bedragen waren toentertijd voor het laatst geïndexeerd in 1994.24)
Letsellijst: bedragen gekoppeld aan letselcategorie
Het Schadefonds hanteerde tot 14 oktober 2014 een Letsellijst bestaande uit 8 letselcategorieën, waarbij iedere letselcategorie stond voor een bepaald bedrag en waarbij de hoogte afhankelijk was van de aard en de ernst van het opgelopen letsel.25) In de Letsellijst kon het slachtoffer terugvinden in welke letselcategorie een bepaald letsel viel. Deze letselcategorieën waren van toepassing op de immateriële schade die een slachtoffer had opgelopen. Voor het bepalen van de materiële schade was in de Beleidsbundel een opsomming opgenomen van schadeposten waar eventuele vergoeding voor mogelijk was. Het slachtoffer moest met bewijsstukken kunnen aantonen dat deze kosten waren gemaakt. Het Schadefonds kende per schadepost een maximumbedrag toe, met een overkoepelend maximumbedrag van, zoals eerder beschreven, 25.000 euro.26) Overigens werd met ingang van 1 januari 2012 de Regeling maximumbedragen uitkeringen Schadefonds Geweldsmisdrijven gewijzigd. Aan de ministeriële regeling werd toegevoegd dat, indien de uitkering betrekking zou hebben op zowel vermogensschade als andere dan vermogensschade, een bedrag van maximaal 35.000 euro kon worden uitgekeerd (de hoogste letselcategorie die het Schadefonds hanteerde en ook tegenwoordig nog hanteert).27)
Vereenvoudiging werkwijze
Op 15 oktober 2014 trad een nieuwe beleidsbundel in werking waarmee de werkwijze werd vereenvoudigd.28) Vanaf dat moment ontvangen aanvragers geen aparte vergoedingen voor hun verschillende schadeposten, maar bestaat de tegemoetkoming uit één bedrag. Hiermee veranderde ook het aantal letselcategorieën; niet langer acht, maar zes letselcategorieën, uiteenlopend van bedragen van 1.000 euro tot 35.000 euro. Er bestonden verschillende overwegingen waarom werd overgegaan op deze nieuwe werkwijze. Allereerst wilde het Schadefonds het tegemoetkomende karakter van de uitkering benadrukken. Daarnaast wilde het Schadefonds de slachtoffers ontlasten in het verzamelen van de benodigde bewijsstukken om hun schadeposten te onderbouwen. Daar waren ook meteen de medewerkers van het Schadefonds bij geholpen; zij hoefden niet langer de aangevoerde en onderbouwde schadeposten te controleren en te berekenen. De reden van de heroverweging van het beleid was mede ingegeven door een onderzoek onder de slachtoffers.29) Daaruit bleek dat de slachtoffers veelal tevreden waren met de tegemoetkoming die zij ontvingen, maar dat dit met name samenhing en afhing van de snelheid en wijze van afhandeling van de aanvraag. Ook speelde de mate waarin het door hen ontvangen bedrag aan hun verwachtingen voldeed een rol bij de tevredenheid. De verwachting was dat, met het hanteren van de nieuwe werkwijze, juist in deze factoren verbetering zou optreden; de verwachting was immers dat de aanvragen sneller zouden kunnen worden afgehandeld en dat het voor slachtoffers voorspelbaarder zou zijn welk bedrag zij zouden ontvangen.30) Een inventarisatie een jaar later toonde aan dat de snelheid van het afhandelen van de aanvragen inderdaad was toegenomen. Daarnaast was er nu meer tijd vrijgekomen voor persoonlijk contact met de slachtoffers en was het indienen van een aanvraag een stuk eenvoudiger geworden. Uiteraard werden ook verbeterpunten genoemd, maar de doorgevoerde wijzigingen leken positief te worden ontvangen.31) Door sommigen werd nog beweerd dat de wijziging van het beleid ingegeven was door een bezuinigingsoperatie. Dit bleek onjuist; men beoogde onder de nieuwe werkwijze ten minste hetzelfde bedrag aan tegemoetkomingen uit te keren als onder het oude beleid.32)
3.2. Dood door schuld
Sinds 1 juli 2016 kent het Schadefonds, zoals eerder beschreven, ook tegemoetkomingen toe aan nabestaanden van slachtoffers die ten gevolge van de schuldmisdrijven van artikel 6 WVW 1994 of artikel 307 Sr om het leven zijn gekomen.33) Dat deze groep vanaf dat moment ook binnen de reikwijdte van het Schadefonds valt is bijzonder, omdat het Schadefonds eerder in principe alleen uitkeringen toekende wanneer sprake was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De reden voor uitbreiding van de Wet was om uitvoering te geven aan het streven om de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken (het wetsvoorstel zag namelijk tevens op het uitbreiden van het spreekrecht van de slachtoffers) en om de mogelijkheden voor een tegemoetkoming aan nabestaanden van een verkeersmisdrijf te versterken.34) De gevolgen voor nabestaanden van slachtoffers die door een verkeersongeluk of door dood door schuld zijn overleden, zijn in feite hetzelfde als de gevolgen voor nabestaanden van slachtoffers die door een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf zijn overleden. Daarom dienden ook zij in aanmerking te komen voor erkenning van het leed dat hen was aangedaan.35) Het zou hierbij gaan om een tegemoetkoming voor affectieschade; immateriële schade bestaande uit het verdriet dat iemand lijdt door het overlijden van het slachtoffer.36) De uitbreiding van de Wet zou slechts gaan gelden voor nabestaanden van slachtoffers die door een ernstig verkeersdelict waren overleden. De aanpassing van de Wet omvatte niet andere slachtoffers van verkeersmisdrijven. Overwogen werd dat voor hen al andere mogelijkheden bestonden om hun schade vergoed te krijgen, bijvoorbeeld doordat hun schade in beginsel vergoed wordt door de dader en/of de verzekering. Mocht dit niet tot de mogelijkheden behoren, dan bestond nog het Waarborgfonds motorvoertuigen dat kon overgaan tot vergoeding van de schade.37)
Bij het wetsvoorstel bekeek men tevens de financiële consequenties van het uitbreiden van de Wet. Er werd een inschatting gemaakt dat de uitbreiding van de Wet zou leiden tot ongeveer 50 tot 100 zaken waarin nabestaanden een aanvraag bij het Schadefonds zouden indienen. De kosten hiervoor werden geschat op ongeveer 1 miljoen tot 1,5 miljoen euro. De extra uitkeringen zouden worden gefinancierd uit het reguliere budget dat beschikbaar was voor het Schadefonds. Er was binnen dat budget maximaal ruimte voor 100 extra uitkeringen. Budgettaire overwegingen maakten dus onderdeel uit van het wetsvoorstel, maar leverden op dat moment geen problemen op, mede door financiële meevallers ten aanzien van eerdere wijzigingen van de Wet. Dit zag op een wijziging van de Wet vanaf 1 januari 2012 waarmee de categorieën van personen die recht hadden op een uitkering uit het Schadefonds werd uitgebreid en er verruiming plaatsvond van de gevallen waarin aanspraak gemaakt kon worden op een uitkering. Deze wijzigingen hadden minder budgettair effect dan vooraf werd ingeschat. Het aantal aanvragen dat door de uitbreiding en verruiming van de Wet binnenkwam, steeg minder dan in eerste instantie werd voorzien. Hierdoor was financiële ruimte ‘over’ binnen het reguliere budget.38)
3.2.1. Hoogte uitkering dood door schuld
Het Schadefonds heeft beleid opgesteld op basis waarvan wordt beoordeeld of een nabestaande van een slachtoffer dat door een dood door schulddelict is komen te overlijden in aanmerking komt voor een uitkering. Het Schadefonds moet vaststellen of het aannemelijk is geworden dat het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van overtreding van artikel 6 WVW 1994 of door overtreding van artikel 307 Sr. De gradatie van schuld is hierbij niet van belang, zolang de gradatie van schuld maar past binnen de delictsomschrijvingen van deze wetsartikelen.39) Het Schadefonds oordeelt zelfstandig of er sprake is van een overtreding van één van genoemde artikelen. Een verdachte hoeft dus niet te zijn veroordeeld, al spelen de uitspraak van een rechter en de beslissing van het Openbaar Ministerie wel een belangrijke rol, onder meer bij het vaststellen van het feitencomplex.40) Het bedrag dat aan een nabestaande van een slachtoffer van een dood door schulddelict kan worden uitgekeerd is een vast bedrag van 5.000 euro. Dit is hetzelfde bedrag dat het Schadefonds uitkeert aan nabestaanden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Dit bedrag kan worden aangevuld met uitkeringen voor uitvaartkosten en derving van levensonderhoud. Voor de uitvaartkosten kan maximaal een bedrag van 7.500 euro worden uitgekeerd, voor derving van levensonderhoud gelden maximumbedragen die afhankelijk zijn van de vraag of het slachtoffer de kostwinner was. Ook kinderen kunnen een uitkering krijgen, waarbij de maximumbedragen gebaseerd zijn op de leeftijd van het kind.41) Het Schadefonds loopt hier wel tegen de wettelijk vastgestelde maximumbedragen aan. Zoals al eerder beschreven mag voor vermogensschade niet meer dan 25.000 euro uitgekeerd worden aan een slachtoffer. De uitkeringen van uitvaartkosten en de derving van levensonderhoud vallen onder deze noemer. Indien dergelijke uitkeringen worden gedaan, kan men dus nooit meer dan 25.000 euro uitkeren.
Bovenstaande levert een complexe situatie op in het geval dat sprake is van de volgende situatie. De nabestaande van het slachtoffer, zijnde de partner van het slachtoffer, maakt kosten voor de uitvaart voor een bedrag van 7.500 euro. Daarnaast was het slachtoffer de kostwinner. Dan heeft de nabestaande recht op 25.000 euro op basis van derving van levensonderhoud. Gelet op het maximumbedrag van 25.000 euro kan de nabestaande echter niet beide uitkeringen ontvangen. Dit voorbeeld toont wel het tegemoetkomende karakter van de uitkering van het Schadefonds aan en maakt nogmaals duidelijk dat deze niet beoogt de volledige schade te dekken.
3.2.2. Casus ter illustratie
Toewijzing artikel 6 WVW 1994
Een mevrouw kwam te overlijden bij een verkeersongeluk. Zij werd over het hoofd gezien door de bestuurder van een vrachtwagen toen hij wilde afslaan richting een inrit. Een nabestaande van de vrouw, zijnde haar broer, diende een aanvraag in bij het Schadefonds. Op grond van het vonnis van de rechtbank kon worden vastgesteld dat de vrachtwagenbestuurder meerdere verkeersovertredingen had gemaakt. De bestuurder verleende geen voorrang aan het slachtoffer en zette zijn richtingsaanwijzer niet aan. De rechtbank achtte het tevens niet aannemelijk dat de bestuurder voorafgaand aan het afslaan twee keer heeft gekeken, maar het slachtoffer niet heeft gezien. Het slachtoffer moet goed zichtbaar zijn geweest voor de bestuurder, gelet op het feit dat zij over een afstand van ongeveer 100 meter parallel aan elkaar reden. Er bestond geen enkele belemmering om het slachtoffer te kunnen zien. Daarnaast verklaarde de bestuurder ter zitting dat hij onenigheid had met zijn navigatiesysteem en dat hij aan het zoeken was naar de inrit. Het feit dat de bestuurder bij het afslaan tevens zijn richtingaanwijzer niet gebruikte, duidde volgens de rechtbank op het gegeven dat de bestuurder met andere dingen bezig was dan met de veiligheid op de weg. De rechtbank was dan ook van oordeel dat het handelen van de bestuurder als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend moest worden aangemerkt en dat hij schuld had aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. Op grond van deze feitenvaststelling door de rechtbank kon het Schadefonds vaststellen dat werd voldaan aan de eisen zoals gesteld in het beleid. De broer van het slachtoffer kwam zodoende in aanmerking voor een uitkering van 5.000 euro.
Afwijzing artikel 6 WVW 1994
Een man en een vrouw kwamen te overlijden bij een verkeersongeluk. De veroorzaker van het ongeval naderde een voorrangsweg en reed vervolgens de voorrangsweg op. Op dat moment kwam de bestuurder in botsing met een auto die van rechts kwam. De bestuurder en bijrijder van deze auto kwamen hierdoor te overlijden. Een nabestaande van de man en vrouw, zijnde de dochter, diende een aanvraag in bij het Schadefonds. Op grond van het vonnis van de rechtbank kon worden vastgesteld dat de auto van de verdachte rij-technisch in voldoende staat verkeerde, dat de verdachte niet onder invloed van alcohol verkeerde en dat hij een ervaren bestuurder was. Ook was het droog weer en was de verkeerssituatie overzichtelijk. De rechtbank overwoog dat zij op basis van het dossier niet vast kon stellen of de verdachte het stopbord ter plaatse had genegeerd en had verzuimd de auto tot stilstand te brengen alvorens de voorrangsweg op te rijden. De rechtbank achtte wel voldoende aannemelijk dat verdachte had gekeken of er verkeer naderde voordat hij de voorrangsweg opreed en dat de auto van de slachtoffers waarneembaar moet zijn geweest. De rechtbank concludeerde dat de verdachte geen voorrang verleende aan de auto die van rechts naderde. Dit enkele verwijt was echter onvoldoende om vast te stellen dat sprake was geweest van aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag in de zin van artikel 6 WVW 1994. Wel kon worden vastgesteld dat het rijgedrag van de verdachte een gevaar op de weg had opgeleverd. De verdachte werd veroordeeld voor overtreding van artikel 5 WVW 1994. Het Schadefonds bekeek of zij, in afwijking van de rechtbank, toch kon aannemen dat er sprake was van aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend rijgedrag in de zin van artikel 6 WVW 1994. Het Schadefonds oordeelde uiteindelijk echter dat hier geen sprake van was. De bestuurder kon slechts één verwijt worden gemaakt, namelijk het niet verlenen van voorrang. Dit enkele verwijt was niet voldoende om schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 aan te nemen. Het Schadefonds wees de aanvraag van de nabestaande af.
3.3. Financiering van het Schadefonds
Nu beschreven is welke maximumbedragen het Schadefonds kan uitkeren per slachtoffer, is het ook interessant te bezien hoe het budget van het Schadefonds is vastgesteld. Het Schadefonds is een zogenoemd zelfstandig bestuursorgaan (hierna: ZBO). Een ZBO is zelfstandig, maar staat wel onder verantwoordelijkheid van de minister.42) Met name de onafhankelijke en deskundige beoordeling van de aanvragen van slachtoffers waren reden voor de ZBO-status van het Schadefonds.43) Het Schadefonds valt onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Justitie en Veiligheid.44) Door deze positie van het Schadefonds valt zij ook onder de begroting van het ministerie van Justitie en Veiligheid. De tegemoetkomingen die het Schadefonds uitkeert worden betaald uit de algemene middelen. Het Schadefonds ontvangt van het ministerie jaarlijks een bijdrage voor de bureaukosten. Daarnaast staat op de begroting van het ministerie ook een bedrag voor de tegemoetkomingen die het Schadefonds uitkeert. De omvang van de begroting die aan het Schadefonds wordt toebedeeld, wordt vastgesteld op basis van het Prognosemodel Justitiële Ketens. Daarbij wordt tevens rekening gehouden met de historische gegevens van het Schadefonds. Zoals al eerder beschreven bedroegen de bureaukosten van het Schadefonds in 2020 afgerond 8,9 miljoen euro. Deze kosten vielen binnen het budget dat was vastgesteld. Aan de tegemoetkomingen werd een bedrag van 27 miljoen euro uitgekeerd. Het budget voor de tegemoetkomingen heeft een zogenoemd ‘open einde’ karakter. Dit houdt in dat, mocht toch meer uitgekeerd moeten worden dan op voorhand vastgesteld, dit budget wordt aangevuld.45) Indien de situatie zich voordoet dat minder wordt uitgekeerd dan op voorhand begroot, dan vloeit het te veel begrote bedrag weer terug in de begroting van het ministerie.46)
4. Schade op andere wijze vergoed
4.1. Wijze van terugvordering en verhaal
Het Schadefonds fungeert als een vangnet voor slachtoffers die hun geleden schade ten gevolge van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf niet via andere weg kunnen verhalen. Het doel is uiteindelijk dat geleden schade zoveel mogelijk door de dader zelf wordt vergoed, als veroorzaker van deze schade. In sommige gevallen zal het echter niet mogelijk zijn om de dader aan te spreken, bijvoorbeeld als de dader onbekend is gebleven. Het kan ook zo zijn dat het slachtoffer andere redenen heeft om de dader niet aan te spreken voor de geleden schade. Het kan zijn dat het slachtoffer angstig is voor de dader en om die reden afziet van het doen van aangifte. Ook loyaliteitsconflicten kunnen een reden zijn voor het slachtoffer om geen aangifte te doen. Het is voor een slachtoffer dan ook niet verplicht om eerst de dader aan te spreken voor de schade. Het slachtoffer heeft ook als hij of zij ervoor kiest om geen aangifte te doen de mogelijkheid om een aanvraag bij het Schadefonds in te dienen.47) Voorop staat evenwel dat de uitkering van het Schadefonds, zoals eerder beschreven, niet tot doel heeft alle schade te dekken en daarmee een tegemoetkomend karakter heeft.
Mocht het slachtoffer toch vergoeding ontvangen voor zijn of haar schade ten gevolge van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, zij het van de dader of bijvoorbeeld van een verzekering, dan houdt het Schadefonds hier rekening mee bij het doen van een uitkering. Het Schadefonds houdt op grond van artikel 6 lid 1 van de Wet namelijk rekening met schadevergoedingen die het slachtoffer langs burgerrechtelijke weg kan verhalen of heeft verhaald, en met overige vergoedingen van schade die als gevolg van het misdrijf aan het slachtoffer zijn of kunnen worden vergoed. Het Schadefonds kan dergelijke vergoedingen in mindering brengen op de uitkering. Het dient dan te gaan om vergoedingen van kosten waar de uitkering van het Schadefonds op ziet. In de beleidsbundel wordt omschreven dat de uitkeringen van het Schadefonds ongedifferentieerde tegemoetkomingen zijn voor immateriële schade en voor financiële schade, die een rechtstreeks gevolg zijn van letsel of overlijden door een geweldsmisdrijf.48) Onder financiële schade vat het Schadefonds in ieder geval twee schadeposten, namelijk kosten voor herstel (van het letsel) en schade wegens verlies van arbeidsvermogen. Heeft het slachtoffer voor één van deze schadeposten al een vergoeding ontvangen, of heeft het slachtoffer al een vergoeding voor immateriële schade ontvangen, dan brengt het Schadefonds deze vergoedingen in mindering op de uitkering. Ten aanzien van kosten van herstel van het letsel geldt tevens dat het Schadefonds niet-vergoede medische kosten in mindering brengt op de uitkering.49) Er zijn ook vergoedingen die niet onder de uitkering van het Schadefonds vallen en om die reden ook niet in mindering worden gebracht op de uitkering. Daarbij kan men denken aan bijvoorbeeld reiskosten of vergoedingen voor proceskosten.50)
Het Schadefonds kan op verschillende manieren al ontvangen vergoedingen in mindering brengen op de uitkering van het slachtoffer. Allereerst kan het bij de behandeling van de aanvraag al duidelijk zijn dat het slachtoffer vergoedingen heeft ontvangen. Het Schadefonds brengt dan bij de toekenning van de uitkering deze vergoedingen meteen in mindering op de uitkering. Dit staat beschreven in artikel 6 lid 3 van de Wet. Dit wordt ook wel vooraf verrekenen genoemd. Het kan ook zo zijn dat het slachtoffer, nadat hij of zij een uitkering uit het Schadefonds heeft ontvangen, alsnog een vergoeding via andere weg ontvangt. Ook dan kan het Schadefonds deze vergoeding nog in mindering brengen op de uitkering. Dit staat ook beschreven in artikel 6 lid 3 van de Wet. Indien aan de dader in het strafproces een plicht tot het betalen van een schadevergoeding wordt opgelegd, dan heeft het CJIB de taak om deze schadevergoeding bij de dader te incasseren. Het Schadefonds en het CJIB werken op dit terrein met elkaar samen. Het CJIB meldt aan het Schadefonds welke schadevergoedingen in verband met geweldsmisdrijven worden geïncasseerd. Het Schadefonds onderzoekt op haar beurt of het CJIB schadevergoedingen incasseert voor slachtoffers die ook al een uitkering uit het Schadefonds ontvingen. Is dat het geval, dan meldt het Schadefonds dit op haar beurt weer bij het CJIB. Vervolgens maakt het CJIB het overlappende deel van de schadevergoeding met de uitkering van het Schadefonds over aan het Schadefonds in plaats van aan het slachtoffer. Ook op die manier wordt voorkomen dat het slachtoffer zelf achteraf nog een deel van de uitkering moet terugbetalen aan het Schadefonds. Dit wordt achteraf verrekenen genoemd. Slachtoffers kunnen ook via een andere weg vergoedingen ontvangen waarbij het CJIB geen rol speelt, bijvoorbeeld als het gaat om vergoedingen die een slachtoffer via een verzekering ontvangt. In dergelijke gevallen zal het slachtoffer een deel (of de volledige) uitkering aan het Schadefonds moeten terugbetalen. Dit deel wordt dan door het Schadefonds teruggevorderd bij het slachtoffer. Er kunnen omstandigheden bestaan waarbij het Schadefonds van oordeel is dat het onredelijk is om over te gaan tot verrekening of terugvordering. Dit gebeurt echter maar weinig. Het Schadefonds vindt het in ieder geval onredelijk om een schadevergoeding van 500 euro of lager terug te vorderen als het slachtoffer deze vergoeding heeft ontvangen nadat het Schadefonds een uitkering heeft toegekend. Indien kan worden verrekend via het CJIB worden bedragen lager dan 500 euro wel verrekend.51)
4.1.1. Terugvordering en verhaal bij nabestaanden van dood door schulddelicten
Voor terugvordering en verhaal van al ontvangen vergoedingen gelden voor nabestaanden in feite geen andere regels dan zoals hierboven beschreven. Wel kan een eventuele toegewezen vordering wegens affectieschade nog een rol spelen. Zoals eerder beschreven is sinds 1 januari 2019 de Wet Affectieschade van kracht. Ook hierbij geldt dat in beginsel degene die het leed heeft veroorzaakt opdraait voor het betalen van de affectieschade. Ten aanzien van verkeersongevallen geldt dat iedere automobilist wettelijk verplicht is om zich tegen veroorzaakte schade te verzekeren door een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM-verzekering) af te sluiten. In het geval dat iemand een verkeersongeluk veroorzaakt, zal de verzekeraar de (affectie)schade vergoeden. Er zijn echter ook gevallen denkbaar dat de veroorzaker van de schade niet verzekerd is of dat onbekend is gebleven wie de veroorzaker was. Ook in die gevallen bestaat er een mogelijkheid om de affectieschade vergoed te krijgen. Een naaste of een nabestaande heeft dan de mogelijkheid om het Waarborgfonds Motorverkeer aan te spreken.52) Het Waarborgfonds fungeert in zoverre ook als een vangnet, zodat men niet met lege handen komt te staan op het moment dat blijkt dat iemand niet verzekerd is. Doordat nabestaanden in eerste instantie bij de verzekeraar terechtkomen of, indien dit niet mogelijk is, een beroep kunnen doen op het Waarborgfonds, is de rol van het Schadefonds voor nabestaanden van slachtoffers van dood door schuld beperkt geworden. Het Schadefonds schrijft dan ook in haar beleidsbundel dat het aangeraden is om de schade te verhalen op de verzekering van de veroorzaker van de schade en dat het Schadefonds in beginsel geen rol meer lijkt te spelen voor deze groep nabestaanden.53) Mochten nabestaanden er toch voor kiezen om een aanvraag in te dienen bij het Schadefonds, dan kunnen zij, indien zij aan alle voorwaarden voldoen, in aanmerking komen voor een uitkering. Indien zij echter al op enige wijze een vergoeding hebben ontvangen, dan zal het Schadefonds hier rekening mee houden bij het doen van de uitkering. Dit is anders bij broers en zussen van een slachtoffer van dood door schuld. Zoals eerder al beschreven komen zij op grond van het BW in beginsel niet in aanmerking voor vergoeding van affectieschade. Gelet op de Memorie van Antwoord blijkt dit ook niet de bedoeling van de wetgever te zijn geweest. Slechts in bijzondere gevallen kan worden bekeken of een beroep op de hardheidsclausule zal slagen.54) Broers en zussen komen op grond van artikel 3 lid 2 van de Wet echter (nog) wel in aanmerking voor een uitkering uit het Schadefonds. Voor deze categorie nabestaanden kan het Schadefonds nog wel een belangrijke rol vervullen.
Daarnaast kunnen bij nabestaanden andere schadeposten worden aangevoerd, die bij slachtoffers geen rol spelen. Daarbij valt te denken aan vergoedingen voor uitvaartkosten of de derving van levensonderhoud. Het Schadefonds kan ook dergelijke ontvangen vergoedingen in mindering brengen op de uitkering, maar dat doet zij alleen op het moment dat voor deze schadeposten een aparte uitkering wordt of is verstrekt.55)
5. Conclusie
In dit artikel is beschreven wat het Schadefonds doet en welke rol zij heeft met betrekking tot schaderegeling. Het is duidelijk geworden dat het Schadefonds de functie van ‘vangnet’ vervult ten aanzien van slachtoffers die hun schade niet op andere wijze vergoed kunnen krijgen of hebben gekregen. In beginsel is het de bedoeling dat de dader de schade vergoedt. Er zijn echter verschillende scenario’s denkbaar waarbij dit niet kan of lukt. Het Schadefonds kan dan uitkomst bieden. Op die manier kunnen slachtoffers toch erkenning krijgen voor het leed dat hen is aangedaan en financieel een steuntje in de rug krijgen. Het Schadefonds neemt in die hoedanigheid dan ook een belangrijke plaats in in het stelsel van schaderegelingen. Primair is het Schadefonds er voor mensen die slachtoffer zijn geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Bij verkeersdelicten gaat het meestal om culpoze delicten en met het oog op andere mogelijkheden tot schaderegeling ten aanzien van dergelijke delicten, speelt het Schadefonds slechts een beperkte rol.
De rol van het Schadefonds bij dergelijke delicten is door aanpassing van de Wet, waardoor ook nabestaanden van slachtoffers die ten gevolge van overtreding van artikel 6 WVW 1994 of artikel 307 Sr om het leven zijn gekomen in aanmerking kunnen komen voor een uitkering, wel groter geworden, maar de rol van het Schadefonds blijft enigszins beperkt. Enerzijds wordt dit veroorzaakt doordat deze groep slachtoffers slechts beperkt is door het feit dat alleen de misdrijven van artikel 307 Sr en artikel 6 WVW 1994 aanleiding kunnen zijn om een tegemoetkoming te verstrekken en het slachtoffer om het leven moet zijn gekomen.56) Anderzijds bestaan ook andere verhaalsmogelijkheden voor deze groep nabestaanden, waardoor een uitkering uit het Schadefonds in die gevallen niet meer aan de orde is. Is sprake van een schulddelict waarbij iemand zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, dan is er geen rol voor het Schadefonds weggelegd. Dit zou alleen anders worden indien de groep slachtoffers wordt uitgebreid. Er zou voor gekozen kunnen worden om slachtoffers van schulddelicten ook toe te voegen aan de doelgroep van het Schadefonds. Op die manier zou de rol van het Schadefonds ten aanzien van schaderegeling groter worden. Dit zou in zoverre een positieve ontwikkeling zijn, omdat in dat geval meer slachtoffers erkenning zouden kunnen krijgen voor hun leed, maar dit zou ook een grotere belasting van het Schadefonds en haar middelen betekenen. Dit zou in de overwegingen voor een eventuele uitbreiding van de Wet betrokken moeten worden. Ondanks dat de rol van het Schadefonds met betrekking tot schaderegeling niet voor iedere groep slachtoffers even ver reikt of aan de orde is, kan zij in veel andere gevallen wel een belangrijke rol vervullen en slachtoffers middels toekenning van een uitkering erkenning bieden voor wat hen is overkomen.
1. Jaarverslag 2020, publicaties.schadefonds.nl/jaarverslag-schadefonds-geweldsmisdrijven-2020, p. 8.
2. Beleidsbundel 1 juli 2019, onder ‘Inleiding’.
3. Wet van 26 juni 1975 houdende voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven, Stb. 1975, 382.
4. MvT, Kamerstukken II 1972, 12131, nr. 3, p. 4.
5. MvT, Kamerstukken II 1972, 12131, nr. 3, p. 5.
6. MvA, Kamerstukken II 1972, 12131, nr. 8, p. 1-2.
7. Wet van 6 juni 2011 tot aanpassing van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met uitbreiding van de categorieën van personen die recht hebben op een uitkering uit het fonds en verruiming van de gevallen waarin men aanspraak kan maken op een dergelijke uitkering, aanpassing aan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en enkele andere aanpassing, Stb. 2011, 276; zie ook MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32363, nr. 3, p. 2.
8. Wet van 14 april 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces en wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitbreiding van de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden, Stb. 2016, 160.
9. Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen, Stb. 2018, 132.
10. Adviesrapport commissie-Donner maart 2021 “Op verhaal komen. Naar een afgewogen, consistent en betaalbaar stelsel voor compensatie van slachtoffers van een strafbaar feit.” p. 90.
11. De verschillende versies van de beleidsbundels zijn te raadplegen via schadefonds.nl/professionals/beleidsbundel. De letsellijsten zijn te raadplegen via schadefonds.nl/schadefonds/letsellijst.
12. Vanwege het wegwerken van de hoge werkvoorraad lag het aantal beslissingen hoger dan het aantal aanvragen dat binnenkwam in 2020.
13. Jaarverslag 2020, publicaties.schadefonds.nl/jaarverslag-schadefonds-geweldsmisdrijven-2020.
14. Peildatum systeem Schadefonds 1 april 2021. Opgemerkt zij dat bij de aanvragen met betrekking tot artikel 5 WVW 1994 in veel gevallen uiteindelijk door het Schadefonds werd geoordeeld dat toch sprake was van een dood door schulddelict op grond van artikel 6 WVW 1994.
15. M. de Boer, ‘Aanhangige zaken. Vijfentwintig jaar Schadefonds Geweldsmisdrijven. Wat levert het slachtoffers van seksueel geweld op?’, Nemesis 2001, nr. 3, p. 96-100.
16. M. de Boer, ‘Aanhangige zaken. Vijfentwintig jaar Schadefonds Geweldsmisdrijven. Wat levert het slachtoffers van seksueel geweld op?’, Nemesis 2001, nr. 3, p. 96-100.
17. MvT, Kamerstukken II 1972, 12131, nr. 3, p. 6.
18. MvA, Kamerstukken II 1972, 12131, nr. 8, p. 3.
19. MvT, Kamerstukken II 1972, 12131, nr. 3, p. 9.
20. MvT, Kamerstukken II 1972, 12131, nr. 3, p. 7.
21. MvT, Kamerstukken II 1972, 12131, nr. 3, p. 9.
22. MvA, Kamerstukken II 1972, 12131, nr. 8, p. 12.
23. Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven, Stcrt. 2011, nr. 22603.
24. Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven, Stcrt. 2011, nr. 22603, p. 2.
25. Letsellijst 18 maart 2014, te raadplegen via schadefonds.nl/schadefonds/letsellijst.
26. Beleidsbundel 18 maart 2014.
27. Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 7 oktober 2014, nr. 563638, houdende wijziging van de Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven, Stcrt. 2014, 28931.
28. Beleidsbundel 15 oktober 2014.
29. J.D.W.E. Mulder, ‘Hoe schadevergoeding kan leiden tot gevoelens van erkenning en gerechtigheid: Lessen uit de praktijk van het Schadefonds Geweldsmisdrijven', NJB 2010/84, afl. 5, p. 293-296.
30. S.D. van Lindenbergh, ‘Van bonnetjes naar all-in-tegemoetkomingen’, 8 oktober 2014, te raadplegen via schadefonds.blogspot.com/2014.
31. S.D. van Lindenbergh, ‘Een jaar lang zonder bonnetjes’, 8 december 2015, te raadplegen via schadefonds.blogspot.com/2015.
32. S.D. van Lindenbergh, ‘Een jaar lang zonder bonnetjes’, 8 december 2015, te raadplegen via schadefonds.blogspot.com/2015.
33. Wet van 14 april 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces en wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitbreiding van de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden, Stb. 2016, 160.
34. MvT, Kamerstukken II, 2014/15, 34082, nr. 3, p. 2.
35. MvT, Kamerstukken II, 2014/15, 34082, nr. 3, p. 16.
36. MvT, Kamerstukken II, 2014/15, 34082, nr. 3, p. 16.
37. MvT, Kamerstukken II, 2014/15, 34082, nr. 3, p. 16.
38. MvT, Kamerstukken II, 2014/15, 34082, nr. 3, p. 15.
39. Beleidsbundel 1 juli 2019, p. 11.
40. Beleidsbundel 1 juli 2019, p. 11.
41. Beleidsbundel 1 juli 2019, p. 20-21.
42. Zelfstandige bestuursorganen (zbo’s), te raadplegen via rijksoverheid.nl/onderwerpen/rijksoverheid/zelfstandige-bestuursorganen.
43. MvT, Kamerstukken II, 2018/19, 35041, nr. 3, p. 2.
44. Organisatiebesluit Ministerie van Justitie en Veiligheid.
45. Directie Wetgeving en Juridische zaken, 13 september 2018, 2352026, p. 1-2.
46. Directie Wetgeving en Juridische zaken, 13 september 2018, 2352026, p. 2.
47. Beleidsbundel 1 juli 2019, p. 5.
48. Beleidsbundel 1 juli 2019, p. 16.
49. Beleidsbundel 1 juli 2019, p. 16.
50. Beleidsbundel 1 juli 2019, p. 16.
51. Beleidsbundel 1 juli 2019, p. 17.
52. Meer informatie over het Waarborgfonds Motorverkeer is te vinden via waarborgfonds.vereende.nl.
53. Beleidsbundel 1 juli 2019, p. 12.
54. MvA, Kamerstukken I, 2016/17, 34257, nr. C, p. 6.
55. Beleidsbundel 1 juli 2019, p. 16.
56. Dit is ook terug te zien in de cijfers die eerder in dit artikel werden genoemd met betrekking tot dood door schulddelicten.