Handhaving van rijbewijssancties
Meer en minder ernstig wangedrag in het verkeer leidt ertoe dat jaarlijks veel rijbewijshouders worden getroffen door een sanctie die ingrijpt op de rijbevoegdheid. Strafrechters veroordelen ieder jaar weer duizenden verkeerszondaars tot een ontzegging van de rijbevoegdheid. Door het CBR worden in het kader van de 'maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid' (art. 130 e.v. WVW 1994) jaarlijks duizenden rijbewijzen ongeldig verklaard. In 2022 verloren zo 12.105 rijbewijzen hun geldigheid (Jaarverslag CBR 2022, p. 36).
De handhaving van de ontzegging van de rijbevoegdheid en van de ongeldigverklaring van het rijbewijs is toevertrouwd aan de politie. Bij gelegenheid van een verkeerscontrole wordt een bestuurder van een motorrijtuig naar zijn rijbewijs gevraagd. Als de betrokkene na ingang van de rijontzegging of van de ongeldigverklaring het rijbewijs heeft ingeleverd, kan hij vanzelfsprekend aan de politie geen geldig rijbewijs laten zien. Heeft de betrokkene zijn rijbewijs niet ingeleverd, dan kan de politie ter plekke het rijbewijsregister raadplegen en constateren dat de rijbevoegdheid is komen te vervallen. Na die constatering wordt door de politie proces-verbaal opgemaakt ter zake van overtreding van art. 9 lid 1 of lid 2 WVW 1994: schending van het verbod om na ontzegging van de rijbevoegdheid of ongeldigverklaring van het rijbewijs een motorrijtuig te besturen. In de daaropvolgende strafzaak is voor 'first offenders' volgens de richtlijnen van het OM en de oriëntatiepunten van de LOVS het uitgangspunt een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken.
Menige strafzaak ter zake van het rijden na ongeldigverklaring van het rijbewijs loopt spaak. Illustratief is een recent arrest van de Hoge Raad, waarin het bewijs van handelen in strijd met art. 9 lid 2 WVW 1994 ontoereikend werd bevonden. Het betreft HR 11 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:536. De verdachte werd vervolgd wegens het rijden na ongeldigverklaring van het rijbewijs op 10 mei 2019. In deze zaak was het rijbewijs van de verdachte met ingang van 5 december 2008 ongeldig verklaard. Deze beslissing was hem destijds op de gebruikelijke wijze toegestuurd. Het rijbewijs was al eerder ingenomen en lag vanaf 17 oktober 2008 op de burelen van het CBR. Uit de Justitiële Documentatie blijkt dat de betrokkene eerder is vervolgd wegens schending van art. 9 lid 2 WVW 1994 en daarvoor op 22 januari 2018 in zijn aanwezigheid door de politierechter is veroordeeld. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij het op 10 mei 2019 'fout' heeft gedaan en dat hij nog steeds geen rijbewijs had; 'het klopt dat ik mijn rijbewijs op 10 mei 2019 nog niet terug had'.
Op basis van de hiervoor vermelde gegevens verklaarde het hof bewezen dat de verdachte op 10 mei 2019 een auto had bestuurd, terwijl hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. In de conclusie van A-G Hofstee bij het arrest valt te lezen dat de verdachte ter zitting verder had verklaard dat hij weliswaar op 10 mei 2019 zijn rijbewijs niet in zijn handen had, maar dat hij zat te wachten op een papiertje dat hij het rijbewijs mocht ophalen. De rechtbank in Den Haag zou zijn rijbewijs in 2018 namelijk hebben teruggegeven. Hij had daar weliswaar geen stukken van, maar hij had dat zo van zijn advocaat begrepen. In het licht van deze mededelingen kon volgens A-G Hofstee uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat de verdachte op 10 mei 2019 wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De Hoge Raad was het hiermee eens en vernietigde de veroordeling door het hof.
Deze uitkomst geeft aanleiding tot een tweetal overpeinzingen. Op de eerste plaats had de vernietiging in cassatie naar alle waarschijnlijkheid kunnen worden vermeden. In de tenlastelegging stond namelijk overeenkomstig het op de wettekst van art. 9 lid 2 WVW 1994 gebaseerde standaardmodel dat de verdachte een auto had bestuurd terwijl hij 'wist of redelijkerwijs moest weten' dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het hof had de bewezenverklaring nodeloos beperkt tot ‘wist’, terwijl het hof ervoor had kunnen kiezen om ook het ‘redelijkerwijs moest weten’ in de bewezenverklaring op te nemen. Een keuze tussen het een of het ander is niet noodzakelijk, nu het voor de kwalificatie en strafbaarheid niet uitmaakt of de verdachte ‘wist’ van de ongeldigheid, dan wel daarvan ‘redelijkerwijs moest weten’. Voor dat ‘redelijkerwijs moest weten’ waren de bewijsmiddelen toereikend en was de veroordeling in cassatie in stand gebleven.
Heel anders van aard is het tweede punt: de opbouw van art. 9 WVW 1994. Deze bepaling bevat afzonderlijke strafbaarstellingen van handelen in strijd met een beperking van de rijbevoegdheid. Het betreft:
- rijden tijdens een strafrechtelijke ontzegging van de rijbevoegdheid (lid 1),
- rijden na ongeldigverklaring of verlies van de geldigheid van het rijbewijs (lid 2),
- rijden na bestuursrechtelijke invordering van het rijbewijs (lid 4),
- rijden na bestuursrechtelijke schorsing van het rijbewijs (lid 5),
- rijden na strafrechtelijke invordering van het rijbewijs (lid 7), en
- rijden nadat het rijbewijs overeenkomstig de WAHV is gevorderd of ingenomen (lid 8).
Voor diverse verbodsbepalingen is vereist dat kan worden vastgesteld dat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs is getroffen door een van die specifieke rijbewijssancties. Juist op dit punt sneuvelde de veroordeling in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad. Met name als sancties zich in tijd opvolgen of elkaar overlappen, zoals een strafrechtelijke invordering, een bestuursrechtelijke schorsing, gevolgd door een ongeldigverklaring, kan het voor een betrokkene op gegeven moment onduidelijk zijn door welke juridische maatregel zijn rijbevoegdheid specifiek (nog) is geraakt. Als hij wordt aangetroffen achter het stuur, kan het bewijs van het weten of redelijkerwijs moeten weten van de specifieke rijbewijssanctie – was het de invordering, de schorsing of ongeldigverklaring? – dan problematisch zijn. Deze mogelijke, en in de praktijk zich regelmatig voordoende bron voor verwarring kan worden opgelost door de opbouw van art. 9 WVW 1994 te veranderen. Het lijkt mij niet al te moeilijk om alle verbodsbepalingen op één hoop te vegen en in het algemeen strafbaar te stellen de bestuurder die weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbevoegdheid ontbreekt. Centraal staat dan het bewijs dat de betrokkene wist of redelijkerwijs moest weten dat hij niet als bestuurder achter het stuur mocht zitten. Want dat is toch de essentie van alle afzonderlijke rijbewijssancties.
Fijnslijper