VR 2017/41
Gymongevallen, wanneer is een school aansprakelijk?
Tien jaar later
Mw. mr. B.M. Paijmans en B. Goedhart *
* Respectievelijk advocaat te Utrecht en onbezoldigd Universitair Docent aan de Universiteit Utrecht, en vakleerkracht bewegingsonderwijs, opleidingsdocent Pabo Haarlem, medeauteur van de methode Basislessen Bewegingsonderwijs.
1. Inleiding
Leren door vallen en opstaan. Bij spelen en bewegen is dit letterlijk één van de manieren waarop kinderen leren. Met een val hoeft dus niets mis te zijn, maar een ongeval probeert een docent lichamelijke opvoeding te voorkomen. Helaas lukt dat niet altijd.
In 2007 verscheen in dit tijdschrift een artikel over de aansprakelijkheid van scholen voor gymongevallen1), naar aanleiding van het arrest SKOL/Van Tol2), over Pascal, een brugklasser met een visuele handicap die een zweefkoprol eigenlijk niet durfde te maken, maar dit toch deed nadat zijn docent lichamelijke opvoeding (docent LO) hem daarvoor ‘een colaatje’ als beloning in het vooruitzicht had gesteld. De zweefkoprol mislukte, Pascal kwam verkeerd terecht en in geschil was of de docent LO onzorgvuldig had gehandeld. Een deskundige LO was van mening dat dit zo was. In cassatie bleef het veroordelende arrest van het hof in stand.
De auteurs van dit artikel vinden het interessant om – tien jaar later – te bezien hoe de aansprakelijkheid van scholen zich in deze periode heeft ontwikkeld, maar tevens hoe (de beoordeling van) deze aansprakelijkheid zich naar de mening van de auteurs zou moeten ontwikkelen. Uitsluitend het gebruik van Kelderluik-criteria en/of een juridische beoordeling is onvoldoende; ook een vakinhoudelijke beoordeling van de gymles is geboden. Vandaar dat dit artikel is geschreven door zowel een jurist als een deskundige op het terrein van de lichamelijke opvoeding (LO).
2. Grondslag van de vordering
In het voormelde arrest, en ook in de meeste andere uitspraken over de aansprakelijkheid voor gymongevallen, wordt de onrechtmatige daad ex art. 6:162 BW (al dan niet jo. 6:170 BW vanwege de rol van de docent LO) als primaire grondslag voor de vordering tot schadevergoeding genomen. Als niet als verweer wordt gevoerd dat sprake is van een contractuele relatie, is dat geen probleem. Rechters hebben in aansprakelijkheidsgeschillen inmiddels diverse malen overwogen dat het voor de reikwijdte van de zorgplicht van een school niet relevant is of de vordering wordt ingesteld op grond van art. 6:162 of 6:74 BW.3)
Zuiverder kan het echter (inmiddels) zijn om de vordering in te stellen op grond van een toerekenbare tekortkoming ex art. 6:74 (al dan niet jo. 6:76 BW). Hoewel de Hoge Raad hierover nog niet heeft hoeven oordelen, kwalificeerde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in 2016 de rechtsverhouding tussen een bijzondere vmbo-school4) en (de ouders van) een minderjarige leerling namelijk als een civielrechtelijke wederkerige overeenkomst, en motiveerde dat oordeel uitgebreid.5) De onderwijsrechtelijke regelgeving, hoewel publiekrechtelijk van aard en geschreven voor de verhouding tussen overheid en scholen, neemt in deze privaatrechtelijke rechtsverhouding overigens wel een speciale plaats in. In beginsel mogen ouders en leerlingen namelijk redelijkerwijs verwachten dat een school zich houdt aan de bepalingen van de toepasselijke sectorwet en onderliggende regelgeving6), welke bepalingen alsdan – als nadere invulling van de verplichtingen – van toepassing zijn op de onderwijsovereenkomst. Dat zal buitencontractueel overigens niet anders zijn: publiekrechtelijke verplichtingen hebben invloed op de privaatrechtelijke rechtsverhouding, mits rekening wordt gehouden met de beperkingen die – bijvoorbeeld – het relativiteitsvereiste meebrengt. Het aannemen van een civielrechtelijke overeenkomst brengt evenwel mee dat een vordering tot schadevergoeding vanwege een gestelde zorgplichtschending niet op basis van art. 6:162 BW, maar ex art. 6:74 BW zou moeten worden ingesteld.
3. Zorgplicht bij bewegingsonderwijs
Uit cijfers van het Letsel Informatie Systeem blijkt dat kinderen vaker thuis vallen dan op school. In 2013 werden 10.000 kinderen in de leeftijd van 4 tot 12 jaar op de SEH behandeld na een val op school (inclusief bewegingsonderwijs); in de thuissituatie waren dit er 29.000. Van de kinderen tussen 4 tot en met 12 jaar die na een val op school een behandeling op de Spoed Eisende Hulp van een ziekenhuis (SEH) nodig hadden, had 14% dit nodig had na een val uit een speeltoestel op het schoolplein, 13% na een val door struikelen en 6% na een val uit een gymtoestel.7) Bewegingsonderwijs is zo bezien niet de grootste bron van ongevallen, maar zou dat in relatieve zin wel kunnen zijn, namelijk als hierbij het beperkte aantal uren bewegingsonderwijs in aanmerking wordt genomen tegenover het veel grotere aantal uren dat daarbuiten op school wordt doorgebracht.
Scholen hebben onbetwist een zorgplicht jegens hun leerlingen, met enige regelmaat verwoord als: ‘In het algemeen gesproken rust op een leraar een bijzondere zorgplicht onder meer ten aanzien van de gezondheid en de veiligheid van de leerlingen, die aan zijn zorg zijn toevertrouwd en onder zijn toezicht staan.’8) Ten aanzien hiervan is door één van de auteurs betoogd dat deze zorgplicht in juridische zin niet bijzonder is (althans niet bijzonder zwaarwegend, zoals de kwalificatie suggereert), en dat deze zorgplicht zich tevens uitstrekt tot de kwaliteit van het onderwijs.9)
De zorgplicht van een school tijdens bewegingsonderwijs is qua context echter wel bijzonder te noemen. Kinderen tot 16 jaar zijn op grond van de Leerplichtwet 1969 verplicht een school te bezoeken (althans hun ouders zijn op straffe van vervolging verplicht daarvoor zorg te dragen). Scholen zijn op hun beurt op grond van de toepasselijke sectorwet verplicht om bewegingsonderwijs aan deze leerlingen te geven (althans gedurende de schoolloopbaan ervoor te zorgen dat de leerlingen de door de overheid geformuleerde kerndoelen10) hebben bereikt). De leerlingen worden aldus in enige mate verplicht blootgesteld aan bewegingsonderwijs, dat een verhoogd risico op letselschade meebrengt. Het risico is in elk geval hoger dan het zittend volgen van ander onderwijs in een regulier klaslokaal.
Daar staat tegenover dat bewegingsonderwijs niet ten behoeve van scholen wordt gegeven, zoals werknemers wel ten behoeve van hun werkgever arbeid verrichten, met ex art. 7:658 BW een relatief zware zorgplicht en omgekeerde bewijslast tot gevolg. Bewegingsonderwijs wordt integendeel juist gegeven ten behoeve van de leerlingen. In het belang van kinderen is het dat zij spelen en bewegen: het wordt namelijk steeds duidelijker dat spelen en bewegen nodig zijn voor een evenwichtige ontwikkeling van de motoriek, zintuigen, taal, ruimtelijk inzicht, creativiteit, kennis en sociale vaardigheden11), en zelfs dat er een relatie bestaat tussen bewegen en leren.12) Uit de voormelde kerndoelen kan ook worden afgeleid dat scholen – in hun zorg om ongevallen te voorkomen – leerlingen niet te veel kunnen of zouden moeten beteugelen.
Kortom, bewegingsonderwijs in zichzelf bergt een spanningsveld tussen enerzijds het daarmee beoogde nut (de lichamelijke en sociale ontwikkeling van een leerling) en anderzijds het daaraan verbonden risico (de veiligheid van een leerling die nooit volledig kan worden gegarandeerd, juist niet bij spelen en bewegen). Hieruit volgt dat bewegingsonderwijs een door de maatschappij tot op zekere hoogte aanvaard risico meebrengt.13)
De zorgplicht van een school jegens haar leerlingen is daarbij – zoals andere zorgplichten van beroepsbeoefenaars – een inspanningsverplichting, geen resultaatsverbintenis, ook als het gaat om bewegingsonderwijs. Hoewel leerlingen en ouders weliswaar met enige regelmaat stellen dat de zorgplicht van een school een resultaatsverbintenis zou zijn, bestaat er geen wezenlijke discussie over dit punt. Net als voor de vrije beroepsbeoefenaren, zoals de advocaat, notaris en arts14), en de door hen in acht te nemen zorg, wordt ten aanzien van de school aangenomen, zowel in de literatuur15), in de adviezen van de LKC16) als in de civielrechtelijke jurisprudentie, dat op haar een inspanningsverplichting rust. De vraag naar de kwalificatie van de zorgplicht van een school als inspanningsverplichting dan wel resultaatsverbintenis is in Nederland tot dusver aan de orde gekomen bij geschillen over de kwaliteit van het onderwijs17), bij schade als gevolg van pesten18), misbruik19) en geweld20), en bij schade als gevolg van een ongeval21), ook tijdens bewegingsonderwijs.22)
Wel is de zorgplicht tijdens bewegingsonderwijs zwaarder dan elders in de school bij minder risicovolle activiteiten, zoals is af te leiden uit het Disloque-arrest23), aangezien bewegingsonderwijs onbetwist een risico op lichamelijk letsel meebrengt. Daarbij is het onjuist te veronderstellen dat de zogenaamde sport- en speljurisprudentie en de daarin ontwikkelde verhoogde drempel voor aansprakelijkheid van toepassing zou zijn. Bij deze zorgplicht staat immers niet de verhouding tussen de sporters centraal, zoals in de sport- en speljurisprudentie, maar de verhouding tussen school en leerling.24)
4. Juridische toets voor gymongevallen
De vraag is vervolgens hoe ver de zorgplicht tijdens bewegingsonderwijs reikt of – spiegelbeeldig voor aansprakelijkheidsjuristen – hoe de les dient te worden beoordeeld, achteraf, als daarin een (onge)val heeft plaatsgevonden. In het hiervoor genoemde artikel uit 200725) werd al betoogd dat het voor die beoordeling dienstig is om de gymles in te delen in drie fasen: een fase van voorzorg, van uitvoering en van nazorg.
In de voorfase staat de zorg centraal die de docent LO voorafgaand aan de les bewegingsonderwijs in acht moet nemen en die – verkort vermeld – alle randvoorwaarden bevat voor een verantwoorde les bewegingsonderwijs. In de uitvoeringsfase geeft de docent LO zijn (in de voorfase voorbereide) les bewegingsonderwijs. Deze fase draait om de zorg van de docent LO die hij in acht neemt tijdens de les, waarin hij toezicht houdt, leerlingen begeleidt, zo nodig maatregelen neemt en zich onthoudt van onverantwoord handelen of nalaten. De fase van nazorg speelt zich af nadat onverhoopt een (onge)val plaatsvindt. In dat geval wordt van de docent LO verwacht adequaat althans niet schadeverhogend te handelen.
Aanvullend op het artikel uit 2007 staan deze fasen onzes inziens in de sleutel van het, binnen het aansprakelijkheidsrecht bekende, leerstuk van de beroepsaansprakelijkheid. Om die reden dient te worden beoordeeld of de docent LO heeft gehandeld met ‘de zorgvuldigheid die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in acht zou hebben genomen’, bekend uit bijvoorbeeld Speeckaert/Gradener26), waaraan de Hoge Raad later de zinsnede ‘in gelijke omstandigheden’ toevoegde.27) De Hoge Raad legt deze toetsnorm inmiddels aan bij een veelheid aan beroepsbeoefenaren, waartoe naar onze mening ook een docent LO moet worden gerekend. Een daartoe bevoegde docent is immers specifiek opgeleid om bewegingsonderwijs te geven; dit betreft zijn kernactiviteit, zijn core business. Indien tijdens dit bewegingsonderwijs een (onge)val plaatsvindt, betreft dit derhalve – mogelijk – een beroepsfout, anders dan wanneer een groepsleerkracht surveilleert op een schoolplein waarop een (onge)val plaatsvindt (en primair aan onder meer de Kelderluik- criteria wordt getoetst).28) Voor scholen werd deze norm al aangelegd bij geschillen over de kwaliteit van het onderwijs29); voor gymongevallen is de toetsnorm recent toegepast door de meervoudige letselkamer van de Rechtbank Den Haag.30)
De bandbreedte van het geoorloofde handelen van een docent LO wordt daarmee zowel aan de onderzijde als aan de bovenzijde begrensd door hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in gelijke omstandigheden mag worden verwacht, hetgeen onder meer meebrengt dat de maatstaf niet zover gaat dat ‘optimaal’ of ‘wenselijk’ handelen van de beroepsbeoefenaar wordt gevergd, zodat van een docent evenmin wordt vereist ‘de beste les bewegingsonderwijs’ te geven (bovengrens)31), maar wel een voldoende verantwoorde en voldoende veilige les (ondergrens). Hoewel rechters in hun uitspraken tot voor kort geen expliciete toetsnorm voor bewegingsonderwijs gaven, benoemden zij voor een inhoudelijke beoordeling van de door een docent LO in acht genomen zorg niettemin regelmatig een deskundige op dit vakgebied (een andere docent LO of een docent aan een Academie voor Lichamelijke Opvoeding, die toekomstige vakleerkrachten LO opleidt).32) Deze inhoudelijke beoordeling van de gegeven les bewegingsonderwijs vormde vervolgens de basis voor de toe- of afwijzing van de vordering en de motivering van dat oordeel, en dus werd impliciet wel degelijk getoetst aan de vakinhoudelijke norm voor beroepsaansprakelijkheid.
Aangezien deze toetsnorm weliswaar een handvat geeft, maar niettemin abstract blijft, proberen wij deze in het hierna volgende concreter te maken voor de voorfase, daar waar mogelijk tevens vanuit het perspectief van de docent LO. Wij gaan daarbij niet nader in op de uitvoeringsfase en de fase van nazorg, omdat deze fasen in het artikel uit 2007 reeds uitgebreid aan de orde kwamen en niet wezenlijk zijn veranderd.33)
5. Voorfase
5.1. Criteria en vragen in de voorfase
In de voorfase staat zoals voormeld de zorg centraal die de docent LO voorafgaand aan de les bewegingsonderwijs in acht moet nemen en die – verkort vermeld – alle randvoorwaarden bevat voor een verantwoorde les bewegingsonderwijs. “Randvoorwaarden” is daarbij een enigszins misleidende term, omdat de beoordeling van heel veel (onge)vallen plaatsvindt juist in deze fase. De beoordeling van de voorfase betreft namelijk de inhoud en opzet van de gegeven les bewegingsonderwijs.
In de voorfase zijn allereerst de Kelderluik-criteria van belang: (i) de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, (ii) de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, (iii) de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en (iv) de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.34)
Uit jurisprudentie en literatuur blijkt echter dat het Kelderluik-arrest niet het enige relevante arrest ter zake is. De Kelderluik-criteria maken deel uit van een groter geheel aan relevante criteria. Specifiek voor ongevallen op school werd door één van de auteurs daarom een bredere toetsingsmaatstaf geformuleerd35), die bestaat uit vier (hoofd)criteria, met daaraan gekoppelde (deel)criteria, zijnde:
1. Het gedrag en de hoedanigheid van de school (bij bewegingsonderwijs: de docent LO)
- de aard van de gedraging
- het belang dat met de gedraging wordt gediend
- de kennis en kunde van de school (docent LO)
2. Het risico
- de aard van de schade
- de voorzienbaarheid van de schade
- de hoegrootheid van de kans op schade
3. De afwendbaarheid van het risico
- de gebruikelijkheid van voorzorgsmaatregelen
- de moeite, kosten en bezwaren van voorzorgsmaatregelen
- het effect van voorzorgsmaatregelen
4. Het gedrag en de persoon van de leerling
- de verwachte (on)oplettendheid en (on)voorzichtigheid
- karakteristieken van de leerling
Voor bewegingsonderwijs kunnen deze algemene criteria worden vertaald tot de zorg die de docent LO voorafgaand aan zijn les in acht moet nemen om, voor zover redelijkerwijs mogelijk enerzijds ongevallen te voorkomen en anderzijds schade als gevolg van een eventueel niet te voorkomen ongeval, te beperken. Bij de vooraf in acht te nemen zorg ter voorkoming van ongevallen komen verschillende vragen aan de orde, waarvan wij er een aantal noemen. Was de docent bevoegd om bewegingsonderwijs te geven? Was de activiteit geschikt voor de specifieke leerling? Was de activiteit verantwoord opgebouwd? Gaf de docent LO vooraf voldoende instructie, waarschuwingen en/of verboden? Gaf de docent voldoende manuele hulp? Was het toezicht zo ingericht dat de docent in voldoende mate toezicht kon houden? Was de omgeving niet te gevaarzettend? Bij de vooraf in acht te nemen zorg ter beperking van schade zijn dit vragen zoals de volgende. Werd het lichaam van de leerling voldoende beschermd? Voldeed het landingsvlak aan de daarvoor aan te leggen normen? Was de omgeving van de activiteit niet op zichzelf schadeveroorzakend? Al deze vragen vergen een vakinhoudelijke beoordeling; een jurist kan immers niet inschatten of – bijvoorbeeld – een activiteit geschikt was voor de specifieke leerling of dat vanghulp daarbij nodig was.
Wij lichten in de hierna volgende paragrafen enkele onderdelen hiervan nader toe en beogen daarbij te illustreren dat de juridische visie kan afwijken van de vakinhoudelijke visie. Dit bevestigt onzes inziens het nut en de noodzaak om een gymongeval niet alleen door een jurist te laten beoordelen, maar tevens door een deskundige LO.
5.2. Het belang van de gedraging
Zoals in paragraaf 3 al werd uiteengezet, wordt bewegingsonderwijs niet gegeven ten behoeve van de school, maar juist in het belang van de leerling. Juridisch gezien veronderstelt dit een tot op zekere hoogte door de maatschappij aanvaard risico op schade. Vakinhoudelijk gezien brengt dit mee dat het niet in het belang van een kind is om het te veel te beteugelen in zijn/haar vrijheid, ‘alleen’ ter voorkoming van (onge)vallen. Anders gezegd: een school kan een sportende of spelende leerling niet te allen tijde behoeden voor een (onge)val; een school die dat niettemin zou proberen, handelt daarmee niet in het belang van die leerling.
De beroemde pedagoog Janusz Korczak, onder meer kinderarts en kinderboekenschrijver, verwoordde dit (cru) door te bepleiten dat ieder kind recht heeft op zijn eigen dood. Uit angst dat de dood het kind uit het leven wegrukt, kunnen volwassenen het kind onbedoeld het recht ontnemen om te leven. Daardoor krijgen die kinderen echter evenmin de gelegenheid om te leren wat wel of niet gevaarlijk kan zijn. En dat levert uiteindelijk meer gevaar op dan het voorkomt. Kinderen zijn – in voor hen passende omstandigheden – heel goed in staat om zelf te weten of te ontdekken wat wel en niet gevaarlijk is. ‘Als je altijd maar bang bent dat je kind iets gebeurt, stop het kind dan maar in een mooie doos en doe af en toe de deksel open. Zo krijgt het kind verse lucht om te ademen en kan je het eten geven. Maar vergeet dan niet dat het kind niets leert van het leven.’, aldus Korczak.36)
Dat blijkt ook uit recent onderzoek. In Noors onderzoek werd bijvoorbeeld geconcludeerd: ‘It is possible that risky play is a natural way of reducing many phobic reactions that are functional when the child has a low level of mastery of the fear provoking conditions. (…) Research has shown that anxious children may elicit overprotective behavior from others, such as parents and caretakers, and that this reinforces the child’s perception of threat and decreases their perception of controlling the danger (…). Overprotection might thus result in exaggerated levels of anxiety. Overprotection through governmental control of playgrounds and exaggerated fear of playground accidents might thus result in an increase of anxiety in society. We might need to provide more stimulating environments for children, rather than hamper their development.’37)
Vertaald naar het hedendaagse bewegingsonderwijs is het pedagogisch-didactisch niet gewenst om vooraf grenzen te stellen die kinderen kunnen beperken in hun ontwikkeling. Wel dient een docent LO vanzelfsprekend grenzen te stellen ter borging van de veiligheid van de leerling, vanuit zijn inzicht en ervaring en in het licht van de specifieke leerling. Het is voor een kind echter nodig om zelf zijn grenzen op te zoeken, die soms te overschrijden, om vervolgens risicocompetentie te ontwikkelen: hoe om te gaan met gevaar en risico. Risicocompetentie is – in de definitie van de Katholieke Hogeschool Leuven – ‘de competentie om in een riskante situatie de mogelijkheden te zien en de afweging te maken om er grensverleggend aan deel te nemen, ze te transformeren naar een meer aanvaardbare situatie (met inbegrip van stoppen van deelname) of helemaal niet deel te nemen, steunend op een reële inschatting van eigen ervaringen en capaciteiten en een reële risico-inschatting van de situatie.’38) Daarbij kan overigens de vraag worden gesteld of het onderzoek dat is gedaan naar het puberbrein, waaruit blijkt dat bij kinderen in de puberleeftijd de hersenen nog onvoldoende zijn ontwikkeld om de pubers werkelijk in staat te laten zijn de gevolgen van hun daden goed te overzien39), ook in het bewegingsonderwijs van toepassing is. Vakinhoudelijk wordt vallen – bij buiten spelen of tijdens de gymles – op zichzelf niet als een ongeval gekwalificeerd; vallen (en opstaan) hoort erbij en is onderdeel van de ontwikkeling. De docent LO moet echter voorafgaand aan de les bewegingsonderwijs ervoor zorgen dat de omgeving en de activiteit waarin de leerling tijdens de les zelfstandig zijn grenzen gaat verkennen, veilig is voor hem, voor zijn omgeving en voor zijn ontwikkeling. De risico’s moeten met andere woorden passen bij het niveau, de persoonlijkheid, de context en de ontwikkeling van de leerling.40)
Overigens geldt dit niet alleen voor scholen, maar ook voor ouders. Van Gelder en één van de auteurs van dit artikel merken in een artikel uit 2012 in dat verband bijvoorbeeld op: ‘Ouders van nu maken zich meer zorgen over veiligheid dan ouders vroeger deden. Cijfers laten echter zien dat het vroeger beslist niet altijd veiliger was. De bezorgde ouders van nu zien vooral het kwetsbare kind, terwijl ouders in het verleden meer oog hadden voor het weerbare kind. ‘Daar word je groot van’, was het dan. Die verschuiving heeft ertoe geleid dat veel kinderen nauwelijks meer zonder toezicht van volwassenen buiten komen.’41)
5.3. De kans op schade
Zoals bekend in het aansprakelijkheidsrecht is niet de enkele mogelijkheid van een ongeval onrechtmatig. Gevaarscheppend gedrag is pas onrechtmatig indien – verkort verwoord – het risico op een ongeval zo groot is dat de dader zich van dat gedrag had moeten onthouden.42) Een rechtbank, oordelend over een gymongeval tijdens het tikspel pylonnenroof, concretiseerde deze overweging aldus: ‘Het vorenstaande brengt met zich dat het tikspel, gelet op de aard van dit spel, niet als gevaarlijk kan worden aangemerkt en dat de kans op ongevallen en letsel gering is, zodat de gymdocent niet gehouden was om extra veiligheidsmaatregelen te treffen.’43)
Vakinhoudelijk wordt een vergelijkbare formule geadviseerd, in wezen een combinatie van de Kelderluik-criteria sub 2 en 3, namelijk ‘kans x effect’. Is de kans op een ongeval groot, maar het effect hiervan te verwaarlozen, dan is het verantwoord om de activiteit te doen. Bij een regulier tikspel – zoals het hiervoor aangehaalde spel pylonnenroof – bijvoorbeeld is de kans groot dat leerlingen struikelen of tegen elkaar aan botsen; het mogelijke letsel dat zij daardoor oplopen, is echter in beginsel afwezig of klein.
Is daarentegen de kans op een ongeval klein, maar is het effect van dat eventuele ongeval (zeer) groot, dan zullen extra maatregelen noodzakelijk zijn of zal het niet verantwoord zijn om de activiteit te laten plaatsvinden. Bij het springen op een trampoline waarbij het bovenlichaam wordt blootgesteld aan een val (zoals een salto) door leerlingen bij wie de activiteit goed past, kan de kans op een ongeval weliswaar zeer klein zijn, maar het effect van een eventueel ongeval daarentegen zeer groot. Een ongelukkige landing op bovenrug, nek of hoofd heeft potentieel immers ernstig letsel tot gevolg. Vanghulp zal dan geboden zijn.
5.4. De afwendbaarheid van het risico
Spanningsveld: veel bewegen versus toezicht
De organisatie van het toezicht tijdens bewegingsonderwijs (te bedenken in de voorfase en uit te voeren in de uitvoeringsfase) is altijd een punt van aandacht. De aansprakelijkheidsjurist heeft een voorkeur voor een overzichtelijke les met zo veel mogelijk toezicht. De docent LO beoogt echter alle leerlingen zo veel mogelijk te laten bewegen, en verdeelt de gymzaal daarom in verschillende onderdelen, en organiseert het toezicht aldus door middel van ‘split-vision’. Om het aansprakelijkheidsrecht en de gewenste vakinhoud op één lijn te brengen, dient de docent LO dit op verantwoorde wijze te doen.
In het vonnis Van den Berg/Nebo Mariënbosch44) was dit bijvoorbeeld niet het geval, omdat er in drie verschillende ruimtes drie verschillende sporten werden gespeeld, en de docent LO afwisselend toezicht hield. Eén van de sporten was zaalhockey, maar daaraan namen zowel geoefende als ongeoefende leerlingen deel, kenden de ongeoefende leerlingen de regels niet goed en speelden zij zowel met houten als met plastic sticks. De rechtbank overwoog dat zaalhockey op deze wijze ongeschikt was voor gedifferentieerd lesgeven zonder toezicht.
In het vonnis X/Stichting Scholengemeenschap Maarsbergen45) werd de indeling wel verantwoord bevonden. Het betrof een les met drie verschillende zwaaionderdelen in één gymzaal. Twee zwaaionderdelen waren bij de leerlingen bekend en daarop hield de docent LO van een afstand toezicht. De docent hielp bij het derde zwaaionderdeel dat nog niet bij de leerlingen bekend was. Op enig moment deed een goede leerling (bij één van de eerste twee zwaaionderdelen) bewust een oefening die niet tot het lesprogramma behoorde, waarbij hij ten val kwam en een hoge dwarslaesie opliep. De rechtbank volgde een deskundigenrapport en achtte de les gangbaar ingericht en de voorzorgsmaatregelen adequaat. De docent kon de gymzaal overzien en had alle zwaaionderdelen (nogmaals) uitgelegd. Hoewel het de leerlingen niet expliciet was verboden om andere oefeningen te doen dan geïnstrueerd, werden de door de docent gegeven instructies over welke oefeningen gedaan mochten worden en hoe, zorgvuldig geacht. Deze waarschuwden voldoende dat andere oefeningen niet waren toegestaan, hetgeen de leerlingen ook hadden begrepen. Hoewel de indeling van de les in dit geval resulteerde in een ongeval, komt het door leerlingen tegelijkertijd – en op verschillende niveaus – laten bewegen in principe juist de veiligheid ten goede. Dit komt in paragraaf 5.4 nader aan de orde.46)
Matten
De aansprakelijkheidsjurist zou daarbij het liefste zien – gechargeerd gesteld – dat in de gehele gymzaal matten worden neergelegd of ten minste op alle plekken waar leerlingen eventueel kunnen vallen. Zie hiervoor bijvoorbeeld een recent vonnis van de Rechtbank Den Haag47) over een relatief eenvoudige oefening aan het klimrek. Door eiseres werd betoogd dat niet slechts onder het klimrek matten moesten zijn gelegd, maar ook voor het klimrek. Zie voor een soortgelijke stelling bij een laag speeltoestel op het schoolplein het vonnis X/Lucas Onderwijs.48) In beide zaken werden dergelijke stellingen door de rechter echter gepasseerd.
Voorop staat dat matten in bepaalde situaties noodzakelijk zijn om schade door een eventueel ongeval te voorkomen of te beperken. Het bekendste voorbeeld is de ringoefening uit het hiervoor al aangehaalde arrest Disloque, waarin het hof had aangenomen dat er onvoldoende matten waren neergelegd althans dat de matten niet op de juiste plaats lagen, welke vaststelling één van de omstandigheden werd waarop onzorgvuldigheid van de turnvereniging werd aangenomen. Dit oordeel werd door de Hoge Raad in stand gelaten met de overweging dat nu bij deze oefening een val met het risico van zeer ernstig letsel op zichzelf niet altijd te vermijden is, het treffen van bijzondere maatregelen ter voorkoming of beperking van de gevolgen geboden zijn. Ook in de lagere rechtspraak zijn hiervan voorbeelden, zoals Vereniging voor Voortgezet Onderwijs voor de Noordoostpolder/Rietel49), waarin bokspringen een onderdeel was van een hindernisbaan, en aangenomen werd dat slechts een dun turnmatje was neergelegd, terwijl deskundigen LO van mening waren dat een landingsmat nodig was geweest.
De docent LO is echter ook op dit punt genuanceerder dan de aansprakelijkheidsjurist. Het neerleggen van matten op zichzelf kwalificeert namelijk niet als een afdoende maatregel om de veiligheid te waarborgen. In de afweging om matten te gebruiken spelen bovendien meer factoren een rol: de bedoeling van de activiteit, de organisatie van de hele les, het niveau en de gedragingen van de leerlingen en, niet in de laatste plaats, de hoeveelheid beschikbare matten. De docent LO dient bij het gebruik van matten zijn prioriteiten goed te stellen, zeker wanneer hij een beperkte hoeveelheid matten tot zijn beschikking heeft. De beveiliging van matten bij ringzwaaien, om ernstig hoofdletsel te voorkomen, is noodzakelijker dan de matten in dezelfde les gebruiken als vrijplaats bij een tikspel.50) De functie van matten is – behalve een zachte landing – namelijk voornamelijk gericht op het voorkomen van ernstig hoofdletsel; het is een misvatting dat matten altijd een botbreuk kunnen voorkomen. Komt de docent LO tot de conclusie dat er voor de activiteiten die hij in de gymles heeft gepland meer matten noodzakelijk zijn dan er beschikbaar zijn, dan moet hij de indeling van de les daarop aanpassen.
In sommige gevallen is het niet gebruiken van matten echter een verstandige(re) keuze. Het volledig met matten beveiligen van een klimsituatie kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat leerlingen afwijken van de klimactiviteit, en er een (diep)springactiviteit van maken. Een verstandig advies is om (alle) beschikbare matten te gebruiken en deze te leggen op de meest logische valplek, tenzij het neerleggen van extra matten een gevaarlijke situatie in de hand werkt of tot een overdreven veilige situatie leidt. Een schuin klimraam met matten eronder is dus logisch, maar volledige matten rondom is overdreven.
5.5. De karakteristieken van de leerling
Een concretisering van het Kelderluik-criterium (on)oplettendheid en (on)voorzichtigheid is het rekening houden met het gedrag of het inzicht dat van de mogelijk benadeelde mag worden verwacht. Dit speelt vooral een rol bij (jonge) kinderen en bij personen met een geestelijke of ontwikkelingsstoornis. De Hoge Raad heeft immers meermaals overwogen – in woorden van gelijke strekking – dat spelende kinderen van jonge leeftijd minder oplettend en nauwgezet zijn en minder acht slaan op hun omgeving dan kinderen van oudere leeftijd en volwassenen51), en onberekenbaar zijn.52) Daarnaast speelt ook (on)ervarenheid een rol bij de toets aan de zorgvuldigheidsnorm.53)
Juridisch gezien brengt dit mee dat scholen en andere toezichthouders, al in de voorfase bij de organisatie van een bepaalde activiteit, rekening moeten houden met de onvoorspelbaarheid in het gedrag van jonge kinderen. Om die reden denken aansprakelijkheidsjuristen dat zorgvuldig handelen vooral veel controle en toezicht vereist. Een les met de hieronder beeldend weergegeven ‘bok’ is in de ogen van een aansprakelijkheidsjurist waarschijnlijk een voorbeeldige les: een (in tegenstelling tot de minitrampoline) beheersbare reutherplank, één bok, dus één leerling per keer over de bok, en een docent LO die al zijn aandacht en toezicht kan richten op deze springende leerling.54)
bron: Alles in Beweging
Voor juristen lijken de onderstaande lessen daarentegen meer op een aansprakelijkheidsdrama: een onoverzichtelijk risico op schade en letsel. De docent LO kan immers niet overal zijn en helpen.
bron: Alles in Beweging
bron: Alles in Beweging
Vakinhoudelijk is niets minder waar.
De klassikale les met één bok is zeer overzichtelijk en ogenschijnlijk veilig. Vakinhoudelijk is er echter veel op aan te merken, terwijl het maar de vraag is of de les daadwerkelijk veilig is. Er is ten eerste sprake van een zeer lage intensiteit. Slechts één leerling kan deelnemen, terwijl de rest van de klas stilstaat en toekijkt. Het is alsof een leerkracht van groep 4 één leesboek heeft voor de hele klas: de leerkracht laat de leerlingen ‘om-de-beurt’ hardop voorlezen (dus niet ieder een eigen boek). Daarbij wordt soms een afvalrace ingebouwd: de bok gaat steeds een gaatje hoger en wie er niet overheen komt, is ‘af’. De minder vaardige leerling beweegt dan dus zelfs nog minder, want zal immers al snel ‘af’ zijn, terwijl die leerling het juist (meer) nodig heeft om te bewegen. Er wordt ten tweede geen rekening gehouden met onderlinge verschillen tussen leerlingen. Het is alsof de voormelde leerkracht van groep 4 dat ene boek voor die hele klas ook nog eens uitkiest op één niveau, bijvoorbeeld AVI-E6 niveau, en daarmee dus geen rekening houdt met de specifieke leesvaardigheid van de individuele leerlingen. Ten derde wordt een zogenoemd ‘etalage-effect’ gecreëerd. Alle leerlingen hebben aandacht voor de prestatie van één leerling. Dat kan weliswaar motiverend werken als het aanbod past bij het niveau van de leerling, en geweldig als die leerling ook een vaardige beweger is, maar daarentegen traumatisch als een minder vaardige leerling daardoor min of meer wordt gedwongen om deel te nemen aan een activiteit die hij niet (goed) beheerst. Bij bewegingsonderwijs is dat bovendien letterlijk zichtbaar voor anderen die toekijken, wat voor een extra kwetsbaarheid kan zorgen. Het bieden van een podium voor ‘falen’ staat ver van pedagogisch handelen. Het is bovendien niet ondenkbaar dat een angstige leerling door die druk een sprong maakt die (nog) niet bij zijn vaardigheid past, met een verhoogd risico op een ongeval tot gevolg, zoals in wezen het geval was bij de brugklasser uit het arrest SKOL/Van Tol, genoemd in de inleiding.
Dat de les pedagogisch-didactisch gezien niet ideaal is, brengt overigens niet automatisch mee dat de docent LO – als een leerling tijdens dit bokspringen ten val zou komen– niet zou hebben gehandeld met de (juridische) zorgvuldigheid van een redelijk bekwaam en redelijk handelend docent LO; dat betekent althans niet dat er een condicio sine qua non bestaat tussen de matige kwaliteit van de les en het gymongeval. Daarvoor zal sprake moeten zijn van nadere omstandigheden.
De onoverzichtelijke les op de tweede en derde foto daarentegen lijkt voor de aansprakelijkheidsjurist misschien een bron van risico en aansprakelijkheid, maar is dat vakinhoudelijk bezien niet. Als wordt bedacht dat de meest vaardige leerling uit groep 3 een hoger niveau van bewegen kan hebben dan de minst vaardige leerling uit groep 7, is het immers onmogelijk om één (passende) moeilijkheidsgraad voor alle leerlingen uit een klas te hanteren. Ingespeeld moet worden op verschillen tussen de leerlingen, zodat elke leerling op zijn eigen niveau zijn grenzen kan ontdekken en verleggen. Dit brengt mee dat een ideale les bewegingsonderwijs activiteiten aanbiedt die op verschillende niveaus kunnen worden uitgevoerd, zodat elke leerling zelf kan kiezen welk aanbod past bij zijn eigen niveau. Enerzijds is dit – ondanks de ogenschijnlijke chaos van verschillende onderdelen in één les bewegingsonderwijs – veiliger, omdat elke leerling op zijn eigen niveau de grenzen kan verkennen en verleggen en een minder vaardige leerling zich niet gedwongen voelt om een grens te verleggen, terwijl hij daar nog niet aan toe is. Anderzijds is dit veiliger omdat de zeer vaardige leerling daarmee hogere oefenstof krijgt en zich uitgedaagd voelt. Dit kan voorkomen dat hij afwijkend of storend gedrag gaat vertonen wat juist onveilig voor hem en zijn omgeving zou kunnen zijn. Daarbij kan de docent LO gebruik maken van voorwaardelijk uitleggen; bij sommige activiteiten is dit een effectieve manier van borging van de veiligheid. Hierbij mogen leerlingen de activiteit pas op een hoger niveau doen als zij het voorgaande niveau hebben gehaald. Deze regel kan voorkomen dat minder vaardige leerlingen een te hoog niveau gaan proberen waardoor de kans op een ongeval toeneemt, terwijl de vaardige leerling juist wordt uitgedaagd, zodat ook hij geen (te) risicovol gedrag gaat vertonen. Aangezien in die opstelling – samen met andere activiteiten elders in de zaal – alle leerlingen van de klas tegelijkertijd bewegen (en geen tijd hebben om uitgebreid hun klasgenoten te bekijken), zal bovendien niet snel sprake zijn van groepsdruk.
Gewenst is dus het veel bewegen door alle leerlingen in een klas, in een veilig (pedagogisch) klimaat, door middel van een veelzijdig en uitdagend – maar nog steeds passend – aanbod en veel keuzemogelijkheden, waardoor elke leerling elke les opnieuw een succeservaring heeft, met een begeleidende en toezichthoudende rol van de docent LO.55)
6. Afsluiting
Uit het voorgaande blijkt dat een aansprakelijkheidsjurist andere ideeën kan hebben over een veilige les bewegingsonderwijs dan een docent LO. De aansprakelijkheidsjurist bekijkt een (onge)val echter altijd achteraf, met hindsight bias en met veelal de Kelderluik-criteria in gedachten, die vrij eenzijdig het risico op schade belichten en benadrukken. Een docent LO is daarentegen vooraf bezig met zowel de vakinhoudelijke kanten van een les als de veiligheid hiervan. Dit pleit voor het hanteren van de norm voor beroepsaansprakelijkheid voor de docent LO: de zorgvuldigheid die een redelijk bekwaam en redelijk handelend docent LO in gelijke omstandigheden in acht zou nemen.
Op een docent LO rust een zorgplicht jegens zijn leerlingen voor hun gezondheid en veiligheid tijdens bewegingsonderwijs. Deze zorgplicht brengt enerzijds mee dat leerlingen op school spelen en bewegen, ten behoeve van hun ontwikkeling en gezondheid, in een goed pedagogisch klimaat. Anderzijds dient hun veiligheid daarbij adequaat te worden gewaarborgd. Aangezien deze borging van veiligheid – pedagogisch gezien – niet verstikkend moet zijn, maar ruimte moet laten voor het door leerlingen zelf opzoeken (en soms wellicht overschrijden) van hun grenzen, waarmee zij risicocompetentie kunnen ontwikkelen, dient de school daar tegenover zorg te dragen voor een gecontroleerde omgeving, met voor de desbetreffende leerlingen passende activiteiten. Alleen dan zijn de risico’s voor de leerlingen immers gezond en niet onaanvaardbaar, en kunnen zij onbezorgd spelen en bewegen, en al vallend en opstaand, leren.56)
1. B.M. Paijmans, ‘Gymongevallen: wanneer is een school aansprakelijk?’, VR 2007/7-8, p. 207-211.
2. HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0129, NJ 2007/450 m.nt. H.J. Snijders (SKOL/Van Tol), VR 2007/103.
3. Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 26 mei 1999, ECLI:NL:RBAMS:1999:AN6249, AB 2000/104, m.nt. B.P. Vermeulen (Gemeente Amsterdam/Schaapman); Hof Amsterdam 11 maart 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AO7276 (X/Universiteit van Amsterdam).
4. Hiermee wordt het onderscheid openbare school versus bijzondere school bedoeld; niet te verwarren met het onderscheid reguliere school versus speciale school, als bedoeld in de Wet op de Expertise Centra.
5. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:502.
6. De sectorwetten in het onderwijs zijn de Wet op het primair onderwijs, Wet op het voortgezet onderwijs, Wet op de expertisecentra, Wet educatie en beroepsonderwijs en Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
7. Factsheet ‘Vallen (privé en sport). Ongevalscijfers 0 tot en met 12 jaar’, Letsel Informatie Systeem, VeiligheidNL januari 2015.
8. Zie voor deze formulering voor het eerst Rb. Alkmaar 19 augustus 1982 en 9 juni 1983, ECLI:NL:RBALK:1983: AC0910, NJ 1984/215 (Geervliet/Staat).
9. B.M. Paijmans, De zorgplicht van scholen (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2013, p. 118 e.v.
10. De kerndoelen worden van overheidswege vastgesteld en zijn ingevoerd met de Wet van 27 mei 1992, houdende wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het basisonderwijs in verband met de invoering van basisvorming in het voortgezet onderwijs, de invoering van kerndoelen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs en de invoering van het voorbereidend beroepsonderwijs. De kerndoelen zijn tegenwoordig opgenomen in diverse besluiten en zijn te raadplegen via www.slo.nl.
11. A.M. Slager, ‘De kracht van buitenspelen’, Lichamelijke Opvoeding Magazine 2016/3, p. 12-14.
12. M. Mieras, ‘Een nauwe relatie tussen leren en bewegen’, Lichamelijke Opvoeding Magazine 2016/3, p. 9-11.
13. B.M. Paijmans, De zorgplicht van scholen (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2013, p. 310-314.
14. Vgl. HR 31 mei 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4869, NJ 1968/323 (Aarts/Nuboer); HR 7 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB9772, NJ 1977/63, m.nt. G.J. Scholten (Lekkende Kruik).
15. C.W. Noorlander, Recht doen aan leerlingen en ouders (diss. Amsterdam), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 496-499; P.C.J. De Tavernier, ‘Aansprakelijkheid voor educational practice’, Maandblad voor Vermogensrecht 2007/5, p. 104-109; B.M. Paijmans, De zorgplicht van scholen (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2013, p. 122-127.
16. LKC 00.102, PO; LKC 05.004, PO; LKC 04.008/016/017, PO; LKC 05.006, PO; LKC 05.022, SO; LKC 05.030, PO; LKC 06.150, VO; LKC 07.054, PO; LKC 08.053, VO; LKC 104020, BVE; LKC PO 104269; LKC PO 104335; LKC PO 104637; LKC PO 104962; LKC PO 105003; LKC PO 105106.
17. Zie Rb. Amsterdam 26 mei 1999, ECLI:NL:RBAMS:1999:AN6249, AB 2000/104, m.nt. B.P. Vermeulen (Gemeente Amsterdam/Schaapman); Hof Arnhem 13 juni 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AY9107 (X/Gemeente Hengelo).
18. Zie bijvoorbeeld Rb. ‘s-Hertogenbosch 14 februari 2007, ECLI:NL:RBSHE:2007:BA1541 (X/Stichting Salto); Rb. Utrecht 25 juni 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BD5252 (X/Bestuurscommissie Openbaar Voortgezet Onderwijs).
19. Rb. Zwolle-Lelystad, 6 januari 2010, ECLI:NL:RBZLY:2010:BK7412 (X/Openbaar Onderwijs Zwolle en regio; loverboy).
20. Zie bijvoorbeeld Rb. Utrecht 27 oktober 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BO1935 (X/Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Utrecht).
21. Ktr. Rb. ’s-Gravenhage 14 mei 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BW6816 (X/Stichting Jeugdformaat en Stichting prof.dr. Leo Kanner Onderwijsgroep).
22. Rb. Zeeland-West-Brabant 18 november 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8707, waarin namens de benadeelde leerling werd betoogd dat de zorgplicht van een school tijdens bewegingsonderwijs een risicoaansprakelijkheid zou betreffen, welk betoog door de rechtbank werd gepasseerd.
23. HR 6 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1836, NJ 1998/190 m.nt. C.J.H. Brunner (Disloque), r.o. 3.4.
24. Zie hiervoor eveneens het Disloque-arrest, r.o. 3.3.
25. B.M. Paijmans, ‘Gymongevallen: wanneer is een school aansprakelijk?’, VR 2007/7-8, p. 207-211.
26. HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1103, NJ 1991/26 (Speeckaert/Gradener).
27. HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1532, NJ 2003/151, m.nt. F.C.B. van Wijmen (telfout).
28. Zie uitgebreider B.M. Paijmans, De zorgplicht van scholen (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2013, p. 303 e.v.
29. Hof Arnhem 13 juni 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AY9107 (X/Gemeente Hengelo).
30. Rb. Den Haag 23 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3712, VR 2016/130.
31. Zie hierover voor scholen ook B.M. Paijmans, De zorgplicht van scholen (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2013, p. 303-308. Vgl. voor deze toetsnorm bij artsen: Hof ’s-Hertogenbosch 20 juni 2010; ECLI:NL:GHSHE:2010:BN2030 en Rb. Arnhem 12 oktober 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BT8500.
32. HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0129; Rb. Utrecht 2 november 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BU3428; Rb. Almelo 20 april 2011, ECLI:NL:RBALM:2011:BQ2880; Rb. Rotterdam 7 maart 2007, ECLI:NL:RBROT:2007:BA1304.
33. Zie desgewenst uitgebreider B.M. Paijmans, De zorgplicht van scholen (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2013, p. 325-328.
34. HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 m.nt. G.J. Scholten (Kelderluik).
35. Zie voor verdere verwijzingen en een nadere onderbouwing hiervan B.M. Paijmans, De zorgplicht van scholen (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2013, p. 168-224.
36. Zie bijvoorbeeld www.korczak.nl.
37. Sandseter, E. B. H., & Kennair, L. E. O., ‘Children's risky play from an evolutionary perspective: The anti-phobic effects of thrilling experiences’, Evolutionary Psychology 2011/2, p. 257-284.
38. De Katholieke Hogeschool Leuven (KHL) heeft een volledige website gewijd aan (de noodzaak tot) het ontwikkelen van risicocompetentie bij leerlingen op school, zie http://riscki.khleuven.be/Home.
39. Zie nader G.M. van Wassenaer, ‘Het voorstel Çörüz/Oskam, of de puberouder in de beklaagdenbank’, VR 2013/44 (afl. 4).
40. Zie ook B.M. Paijmans en B. Goedhart, ‘Val of ongeval? Zorgplicht van scholen tijdens bewegingsonderwijs’, School en Wet 2017/2 (nog te verschijnen).
41. W. van Gelder en B. Goedhart, ‘Mogelijkheden op schoolpleinen anno 2012’, te raadplegen op: http://www.allesinbeweging.net/sites/default/files/Artikel%20buitenspelen%2019%20januari%202012.pdf. Zie in gelijke zin: M. Van Nieuwstadt, ‘Angst voor een schrammetje. Overbezorgdheid schaadt ontwikkeling kinderen’, Het onderwijsblad AOB 2016/9.
42. HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1576, NJ 1996/403, m.nt. C.J.H. Brunner (Zwiepende tak).
43. Rb. Zeeland-West-Brabant 18 november 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8707.
44. Rb. Arnhem 28 juli 1994, ECLI:NL:RBARN:1994:AJ6159, VR 1995/100 (Van den Berg/Nebo Mariënbosch).
45. Rb. Utrecht 2 november 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BU3428, NJF 2011/506 (X/Stichting Scholengemeenschap Maarsbergen).
46. Zie ook B.M. Paijmans en B. Goedhart, ‘Val of ongeval? Zorgplicht van scholen tijdens bewegingsonderwijs’, School en Wet 2017/2 (nog te verschijnen).
47. Rb. Den Haag 23 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3712.
48. Rb. Den Haag 8 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15167 (X/Lucas Onderwijs).
49. Hof Arnhem 30 november 1999, ECLI:NL:GHARN:1999AK4187, VR 2000/157 (Vereniging voor Voortgezet Onderwijs op Protestants-Christelijke grondslag voor de Noordoostpolder en omgeving/Rietel).
50. http://www.allesinbeweging.net/nieuws/bastiaan-goedhart-over-wel-geen-m….
51. HR 9 december 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC1120, NJ 1967/69 (Joke Stapper).
52. HR 25 september 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4235, NJ 1982, 254, m.nt. C.J.H. Brunner (laadschop).
53. HR 21 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0482, NJ 1989/729 m.nt. C.J.H. Brunner (Spekman/Baetens).
54. Zie ook B.M. Paijmans en B. Goedhart, ‘Val of ongeval? Zorgplicht van scholen tijdens bewegingsonderwijs’, School en Wet 2017/2 (nog te verschijnen).
55. Zie ook B.M. Paijmans en B. Goedhart, ‘Val of ongeval? Zorgplicht van scholen tijdens bewegingsonderwijs’, School en Wet 2017/2 (nog te verschijnen).
56. Zie ook B.M. Paijmans en B. Goedhart, ‘Val of ongeval? Zorgplicht van scholen tijdens bewegingsonderwijs’, School en Wet 2017/2 (nog te verschijnen).