VR 2020/094
Hoger beroep in verkeerszaken
Resultaten van het instellen van hoger beroep door het OM1)
Mr. J.C.M. de Haas *
* Junior juridisch medewerker Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
1. Inleiding
Te hard rijden, met een paar drankjes op achter het stuur gaan zitten en rijden zonder een rijbewijs. Het zijn enkele van de vele verkeersovertredingen die dagelijks worden begaan. Het lijken kleine vergrijpen, maar ze kunnen ernstige gevolgen hebben, met in het ergste geval een dodelijke afloop, groot verdriet voor nabestaanden en een geschokte maatschappij. Het blijft belangrijk om de plegers van deze verkeersfeiten vroegtijdig aan te pakken om ongelukken te voorkomen. Sinds 2005 is de justitiële afdoening van verkeersovertredingen ondergebracht bij de Centrale Verwerking van het Openbaar Ministerie, dat ook wel het verkeersparket wordt genoemd. Het parket CVOM (verder: de CVOM) is verantwoordelijk voor de beoordeling en afdoening van verkeersovertredingen en verkeersmisdrijven waarbij in beginsel geen slachtoffers zijn gevallen. De verkeersfeiten waar de CVOM dagelijks mee te maken krijgt variëren. Hierbij dient bijvoorbeeld gedacht te worden aan rijden onder invloed van alcohol of drugs (artikel 8 WVW 1994), het rijden met een ongeldig/ingevorderd rijbewijs (artikel 9 WVW 1994), overtreding van de maximumsnelheidsvoorschriften etc. Hierbij is de CVOM na beoordeling bevoegd om een strafbeschikking op te leggen of de zaak voor te leggen aan de rechter. Naast de afdoening van verkeerszaken in eerste aanleg is de CVOM tevens verantwoordelijk voor het instellen van hoger beroep tegen vonnissen in verkeerzaken die onjuist worden bevonden.
Sinds 2015 houdt de CVOM een overzicht bij van alle verkeerszaken waarin door het parket hoger beroep is ingesteld. Hoewel alle appelzaken de afgelopen jaren zijn bijgehouden, is nooit gestructureerd bezien wat de resultaten van het instellen van hoger beroep zijn. Dit terwijl met behulp van die overzichten een goed beeld kan worden verkregen van de door de CVOM ingestelde appellen en de resultaten van de appelprocedures. Om deze reden is er afgelopen jaar een onderzoek verricht naar de resultaten van de door de CVOM ingestelde appellen.2) In deze bijdrage zullen de resultaten van dit onderzoek worden weergegeven. Op basis van deze resultaten kan worden bezien of het instellen van hoger beroep in verkeerszaken door de CVOM de laatste jaren effectief is geweest, in die zin dat onjuist geachte beslissingen zijn gecorrigeerd of dat het appel heeft bijgedragen aan de rechtsontwikkeling. Als eerste zal echter worden ingegaan op de overlegprocedure die wordt gevolgd voor de besluitvorming om in een zaak al dan niet hoger beroep in te stellen. In de daaropvolgende paragrafen wordt de juridisch inhoudelijke analyse van de appelzaken uiteengezet. De termen OM en CVOM worden hierbij door elkaar gebruikt. Met het OM wordt echter telkens het parket CVOM bedoeld.
2. Overlegstructuur instellen hoger beroep
Niet in alle zaken waarin de CVOM het oneens is met de uitspraak van de rechter in eerste aanleg wordt hoger beroep ingesteld. Voordat er hoger beroep wordt ingesteld, vindt er eerst vooroverleg plaats binnen de CVOM en vervolgens met een voor die taak aangewezen Advocaat-Generaal (A-G) die het OM in hoger beroep vertegenwoordigt. De overlegstructuur dient ervoor te zorgen dat hoger beroep enkel wordt ingesteld in die zaken waarin dat voor de rechtseenheid en/of rechtsontwikkeling nuttig is of ter correctie van de beslissingen van de rechter in eerste aanleg. Informatie over deze overlegprocedure heb ik middels twee afgenomen interviews verkregen van een officier van justitie, werkzaam bij de CVOM, en de voormalige contact A-G van de CVOM.
Het instellen van hoger beroep begint bij de (assistent)-officier van justitie die de betreffende zaak in eerste aanleg heeft behandeld. Wanneer hij/zij zich niet kan vinden in de uitspraak van een rechter wordt er (telefonisch) contact opgenomen met de daarvoor aangewezen officier van justitie die aan hem/haar vraagt om het verhaal overzichtelijk op de mail te zetten en hierin tevens de pijnpunten uit het rechterlijke vonnis te belichten. In sommige gevallen wordt er voor de zekerheid op voorhand appel ingesteld. De officier van justitie bekijkt vervolgens of de zaak in aanmerking komt voor hoger beroep. Bij deze toets vindt al een grote selectie plaats van zaken die wel of niet in aanmerking komen voor een nieuwe beoordeling in hoger beroep. De zaken waarbij het volgens de officier van justitie wenselijk is om appel in te stellen worden doorgestuurd naar de A-G. Deze bekijkt op zijn/haar beurt of het appel opportuun is en zin heeft. Dit overleg met de A-G vindt plaats in een beleidsmatig verplicht kader en dit dient dan ook altijd te gebeuren.
Het vooroverleg strekt ertoe een schifting te maken, waarbij alleen in de zaken die er daadwerkelijk toe doen hoger beroep wordt ingesteld. Het heeft een soort zeef-functie. Voor de (assistent)-officier van justitie die in eerste aanleg verantwoordelijk was voor de zaak kan het lastig zijn om frustratie over een onjuist geachte uitkomst aan de kant te zetten en dan ligt het instellen van hoger beroep eerder voor de hand. Het vooroverleg werkt zo als rem, doordat een onafhankelijke persoon bekijkt of het appel haalbaar en zinvol is. Dit zorgt voor efficiëntie en een zorgvuldige besteding van beperkte capaciteit. Ook moet er rekening mee worden gehouden dat het een jaar tot anderhalf jaar duurt voordat de zaak in hoger beroep kan worden behandeld. Bij een strafmaatappel rechtvaardigt het te verwachten tijdsverloop de vraag of het hof tot een substantieel hogere straf zal komen en of dit de tijd en moeite waard is.
Er zijn geen vaste toetsingscriteria om te kijken of er wel of niet in hoger beroep moet worden gegaan en dit zal per zaak worden bekeken. Wel bestaan er situaties waarbij in bijna alle gevallen hoger beroep wordt ingesteld. Dit is aan de orde als een zaak zou kunnen zorgen voor ongewenste precedentwerking. Met uitspraken van rechters kunnen advocaten in de toekomst aan de haal gaan, hetgeen kan leiden tot nieuwe ongewenste, want onjuist geachte uitspraken. Een voorbeeld hiervan is het geval als de rechter meegaat met het verhaal van de verdachte dat hij niet de bestuurder is geweest van het voertuig, en komt tot vrijspraak, waarbij het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de politie in de wind wordt geslagen. Het is volgens de CVOM belangrijk om hiertegen in hoger beroep te gaan, omdat verkeersfeiten veel voorkomen in het dagelijkse leven en het bewijs veelal alleen bestaat uit het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Uitspraken van rechters worden in informele circuits3) besproken en voorkomen moet worden dat het idee bestaat dat men wegkomt met een simpele ontkenning van het bestuurderschap. Dergelijke vrijspraken worden in beginsel voorgelegd aan de appelrechter, waarbij wordt gestreefd naar aanvulling van het dossier met een aanvullend proces-verbaal van de opsporingsambtenaar. Ook wordt hoger beroep belangrijk geacht voor de rechtsvorming, het verkrijgen van een beslissing over juridische vraagpunten die door het OM belangrijk worden geacht voor de rechtspraktijk. Het hoger beroep, en eventueel het instellen van cassatie, dient dan vooral ter verduidelijking van juridische vraagpunten voor de toekomst.
3. Cijfermatig materiaal
Op basis van het CVOM-overzicht van appelzaken zijn voor de juridisch-inhoudelijke analyse 82 appelzaken geselecteerd.4) Van alle zaken zijn de tenlastelegging, het vonnis van de rechtbank, de appelschriftuur van het OM en het arrest van het hof geanalyseerd.
In de 82 appelzaken waren 99 feiten in de tenlastelegging te vinden.
De rechtbank heeft ten aanzien van de tenlastegelegde feiten de volgende beslissingen gegeven:
In totaal heeft het OM in 74 van de 82 zaken hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in zijn geheel. In 8 zaken heeft het OM partieel tegen één of meerdere feiten van de cumulatieve tenlastelegging hoger beroep ingesteld. In de ogen van het OM was het vonnis van de rechtbank in al deze zaken niet juist en de redenen hiervoor waren uiteenlopend van aard. Die redenen werden als grieven neergelegd in een appelschriftuur.
De 82 OM-appellen werden als volgt door het hof beoordeeld:
4. Inhoudelijke analyse
Voor de juridisch inhoudelijke analyse van het dossieronderzoek zijn 82 appelzaken geanalyseerd. In eerste instantie zijn van alle dossiers de tenlastegelegde feiten bekeken. Vervolgens zijn de vonnissen van de rechtbanken bestudeerd en is bezien hoe de verschillende rechters over de tenlastegelegde feiten hebben beslist. Hierbij is in grote lijnen uiteengezet hoe de rechtbank deze beslissing motiveerde en welke argumenten werden aangedragen voor de uitspraak. Daaropvolgend zijn de appelschrifturen van het OM bestudeerd en is gekeken naar de redenen voor het instellen van hoger beroep. Tot slot is bezien tot welk oordeel het hof in de appelzaken is gekomen en welke argumenten werden aangedragen voor de uitspraak.8)
Zoals in paragraaf 3 al naar voren is gekomen, bestonden de 82 dossiers uit 99 tenlastegelegde feiten.
In totaal werden er acht verschillende verkeersfeiten gevonden in de dossiers (zie hiervoor paragraaf 3, tabel 1). De rechtbank heeft voor deze feiten de verdachte 57 keer vrijgesproken, 23 veroordeeld, het OM 17 keer niet-ontvankelijk verklaard, 1 keer besloten dat de rechtbank onbevoegd was om kennis van de zaak te nemen en is 1 keer overgegaan tot ontslag van alle rechtsvervolging. Zie tabel 1. Het OM voerde in de appelschrifturen meerdere gronden aan waarom het zich niet kon verenigen met de uitspraak van de rechtbank. In de meeste gevallen bestond er onenigheid met betrekking tot de bewijsbeslissing van de rechtbank. Daarnaast kon hij zich ook meermaals niet verenigen met de niet-ontvankelijkheid van het OM, de onbevoegdheid van de rechtbank en het ontslag van alle rechtsvervolging.
4.1. Appellen ten aanzien van de bewijsbeslissing
In totaal heeft het OM 58 keer appel ingesteld omdat hij het oneens was met de bewijsbeslissing van de rechtbank. In 57 keer van de gevallen was het OM het oneens met het feit dat de verdachte door de rechtbank was vrijgesproken. In één enkel geval was het OM het niet eens met het feit dat de rechtbank de verdachte had veroordeeld. In totaal verklaarde het hof 46 appellen gegrond waarin het OM werd gevolgd in haar bezwaren tegen de bewijsbeslissing van de rechter in eerste aanleg. In onderstaande paragraaf zullen hieromtrent enkel de grote terugkomende lijnen worden beschreven.
Veel ingestelde appellen hadden betrekking op de betrouwbaarheid van de waarneming van de verbalisanten. De rechtbank kon regelmatig niet tot een bewezenverklaring komen, omdat er werd getwijfeld aan de waarnemingen van de verbalisant(en) in kwestie. De rechtbank was niet altijd overtuigd dat de verdachte daadwerkelijk de bestuurder was geweest van het voertuig of dat wellicht sprake was van een persoonsverwisseling. Ook werd getwijfeld aan het feit of de verdachte het voertuig daadwerkelijk zou hebben bestuurd. Het alternatieve scenario van de verdachte dat hij alleen even in zijn auto wilde zitten en niet zou hebben gereden, werd door de rechtbank meerdere keren gevolgd. Het OM kon zich daarmee niet verenigen, omdat het verhaal van de verdediging tegenstrijdig was met het verhaal van verbalisanten dat was neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Hierin moet volgens het OM veel vertrouwen worden gesteld. Het hof ging in bijna al deze gevallen mee met het OM. Als motivering werd door het hof gegeven dat in het dossier geen aanknopingspunten te vinden waren dat het proces-verbaal onjuist zou zijn. Daarnaast zou niet aannemelijk zijn geworden dat er sprake was van een waarnemingsfout van de verbalisanten.
Ten aanzien van het stelsel van strikte waarborgen aangaande het alcoholonderzoek van artikel 8 WVW 1994, hadden het OM en de rechtbank regelmatig een andere visie. De rechtbank heeft de verdachte in meerdere zaken vrijgesproken van artikel 8 lid 2 WVW 1994 omdat niet zou zijn voldaan aan een strikte waarborg waarmee een alcoholonderzoek van artikel 8 moet zijn omkleed.9) Zo oordeelde de rechtbank in meerdere zaken dat de op 1 juli 2017 ingevoerde verplichting om de verdachte na een ademanalyse te wijzen op het recht op een tegenonderzoek10) behoort tot het stelsel van strikte waarborgen. Wanneer door de verbalisanten niet op dat recht was gewezen, mocht de uitslag niet voor het bewijs worden meegenomen, waardoor een vrijspraak volgde. Het hof ging ten aanzien van het wijzen op het recht op tegenonderzoek met de rechtbank mee. Het hof gaf hiervoor als reden dat de regeling omtrent de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek deel uitmaakt van het stelsel van strikte waarborgen zoals de Hoge Raad onder meer heeft beslist in zijn arrest van 31 oktober 2000 (NJ 2000/725).11) De verplichting om de verdachte op zijn recht op tegenonderzoek te wijzen, is opgenomen om hem in staat te stellen tijdig zijn verdediging tegen het resultaat van het ademonderzoek voor te bereiden. De verdachte kan het tegenonderzoek – bestaande uit een bloedonderzoek – alleen direct na de ademanalyse verrichten en daarom is het noodzakelijk om de verdachte hier meteen op te wijzen. Enig tijdsverloop na een ademanalyse is direct van invloed op het tegenonderzoek.12) De rechtbank sprak tevens vrij omdat het niet direct mededelen van de uitslag eveneens een schending van een strikte waarborg zou opleveren. Ook hierbij volgde het hof de rechtbank in haar visie. De appellen ten aanzien van dit onderwerp werden dan ook allemaal ongegrond verklaard. Uiteindelijk meende ook de Hoge Raad dat de verplichting om de verdachte na een ademonderzoek te wijzen op het recht op een tegenonderzoek hoort tot het stelsel van strikte waarborgen.13)
In zaken waarbij het tenlastegelegde feit rijden onder invloed van drugs (artikel 8 lid 5 WVW 1994) betrof, werd de verdachte meerdere malen vrijgesproken omdat volgens de rechtbank niet vastgesteld kon worden dat de verdachte niet meer tot behoorlijk besturen in staat was. Dit was volgens het hof echter niet het criterium en hierbij werd het standpunt van het OM gevolgd. Het ging volgens het OM en het hof om de vraag of aangenomen mag worden dat de gemiddelde bestuurder in de vastgestelde omstandigheden niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht, waardoor een daarop gegrond ernstig vermoeden is ontstaan dat ook de verdachte niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.14)
Artikel 9 WVW 1994 werd door het OM ook regelmatig ten laste gelegd. De tenlasteleggingen varieerden van het rijden met een ongeldig verklaard15) rijbewijs (artikel 9 lid 2 WVW 1994), het rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid (artikel 9 lid 1 WVW 1994) tot het rijden terwijl het rijbewijs is ingevorderd (artikel 9 lid 7 WVW 1994). De rechtbank sprak de verdachte in meerdere zaken vrij van het tenlastegelegde onderdeel van artikel 9 WVW 1994. Het hof ging in bijna alle ingestelde appellen mee met het OM en verklaarde slechts 2 van de 15 appellen ongegrond. De grootste onenigheid tussen het OM en de rechtbank met betrekking tot dit feit zag op het ontbreken van bekendheid van de verdachte met de rijbewijssanctie van artikel 9 WVW 1994. Het weten of redelijkerwijs moeten weten is een bestanddeel van zowel lid 1 als lid 2 van artikel 9 WVW 1994. De bekendheid moet in voldoende mate vaststaan en de voor opzet of schuld vereiste bekendheid moet worden vastgesteld op basis van bewijsmiddelen in het dossier. Wanneer het weten of redelijkerwijs moet weten volgens de rechter niet was vastgesteld, volgde een vrijspraak. Het OM kon zich hiermee niet verenigen en verwees in de appelschrifturen naar verschillende bewijsstukken waardoor de bekendheid met de ongeldigheid of ontzegging bij verdachte kon worden bewezen. In het grootste gedeelte kwam het OM met eerdere staandehoudingen en veroordelingen van verdachte voor gelijke feiten aanzetten. Wanneer een verdachte eerder was staande gehouden en gehoord was met betrekking tot artikel 9 WVW 1994, vormde dit voor het OM een indicatie dat verdachte wel degelijk met de ongeldigheid of ontzegging bekend was. Het hof volgde deze redenering. Volgens het hof waren staandehoudingen in eerdere zaken voldoende om te bewijzen dat de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten weten van de rijbewijssanctie. In de zaak waarbij de verdachte voor rijden terwijl het rijbewijs is ingevorderd (artikel 9 lid 7 WVW 1994) door de rechtbank werd vrijgesproken vanwege de ontbrekende bekendheid met de invordering, oordeelde het hof, net als het OM, dat voor dit feit in zijn geheel geen bekendheid met de invordering vereist is.
Alle acht appellen tegen de vrijspraken van de rechtbank voor het weigeren van de ademanalyse (artikel 163 WVW 1994), werden door het hof gegrond verklaard. In de zaken waarbij volgens de rechtbank de opzet op het weigeren ontbrak, omdat de verdachte de ademanalyse niet zou hebben begrepen, achtte het hof het niet aannemelijk dat verdachte niet wist hoe hij moest meewerken. In deze zaken was de verdachte tevens eerder veroordeeld voor rijden onder invloed en dit speelde voor het hof mee in zijn oordeel dat de verdachte de analyse wel degelijk zou hebben begrepen.16) Ook ten aanzien van de vrijspraken met betrekking tot de medische redenen achtte het hof de uitspraken van de rechtbank niet juist. De verdachte had dit expliciet moeten aangeven aan de verbalisanten en dit niet gedaan hebbende, kon hier ter zitting geen beroep op worden gedaan. Ook in de zaken waarbij er volgens de rechtbank geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, was de grootschalige alcoholcontrole en de naar inwendig gebruik van alcohol ruikende adem van verdachte volgens het hof voldoende voor de verbalisanten om de verdachte aan een ademanalyse te onderwerpen.
In één enkele zaak stelde het OM appel in tegen een veroordeling van de rechtbank. De kantonrechter had de verdachte in dit geval veroordeeld voor artikel 110 WVW en het OM kon zich hier achteraf niet mee verenigen. Na afloop van de zaak had het OM het vonnis en het dossier nog een keer grondig doorgenomen en is toch in hoger beroep gegaan. In de zaak was door de verdachte een goedkeuringsdocument van het RDW overgelegd waarin werd aangegeven dat het motorrijtuig waarop de verdachte had gereden een T-5 voertuig was. Dit voertuig mocht worden bestuurd door jongeren onder de 18 jaar. Het zou volgens het OM in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel als iemand niet mocht vertrouwen op een formeel document van het RDW. Ze kon zich niet verenigen met de veroordeling van de rechtbank en requireerde in hoger beroep tot een ontslag van alle rechtsvervolging.
4.2. Appellen ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het OM
In 17 dossiers kon het OM zich niet verenigen met de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank. In 11 van deze gevallen ging het hof mee met het OM. In drie gevallen ging het hof mee met de visie van de rechtbank. Daarnaast werden drie van deze categorie appellen niet-ontvankelijk verklaard door het hof vanwege het overlijden van de verdachte en het ontbreken van een appelschriftuur.17)
In de meeste vonnissen waarbij het OM niet-ontvankelijk werd verklaard, zag de tenlastelegging op het rijden onder invloed (artikel 8 WVW 1994). De belangrijkste en terugkomende reden voor de rechtbank om het OM niet-ontvankelijk te verklaren was een schending van het ne bis in idem beginsel. Doordat er in meerdere zaken tevens een bestuursrechtelijke maatregel door het CBR was opgelegd, zou strafvervolging volgens de rechter strijd opleveren met het ne bis in idem beginsel en de beginselen van goede procesorde. Het hof volgde de bezwaren van het OM en verklaarde de appellen gegrond. De gevolgen voor verdachte naar aanleiding van de oplegging van een bestuursrechtelijke maatregel konden volgens het hof niet gelijk worden gesteld aan de in de strafrechtspleging op te leggen sancties. Het OM werd door het hof ontvankelijk verklaard. Deze beslissingen van het hof sluiten aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad over ne bis in idem en de cumulatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties met betrekking tot het rijden onder invloed. De Hoge Raad heeft meermalen beslist dat de problematiek betreffende het alcoholslotprogramma moet worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie, die geen betekenis heeft voor bijvoorbeeld de cumulatie van een strafvervolging en de bestuursrechtelijke verplichting om een EMA of LEMA18) te volgen.19)
Een vernietiging van de beslissing van de rechtbank was tevens aan de orde in de dossiers waarbij appel was ingesteld tegen de niet-ontvankelijkheid van het OM omdat de inhoudingsbeslissing met betrekking tot het rijbewijs niet overeen zou komen met wat de LOVS-oriëntatiepunten voorschreven. Hier waren de beroepen ook gegrond, omdat volgens de motivering van het hof het OM naar zijn eigen richtlijnen mag handelen en hier doen de LOVS-oriëntatiepunten niet aan af.20) Wellicht is hierbij van belang dat de richtlijnen van het OM wel, en de LOVS-oriëntatiepunten niet kunnen worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO.21)
In één niet-ontvankelijkheidsdossier met betrekking tot artikel 8 lid 2 WVW 1994 is het hoger beroep ongegrond verklaard, omdat het hof, net als de rechtbank, vond dat er sprake was van grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. Er zou niet op een juiste wijze zijn geverbaliseerd en er waren veel slordigheden en inconsistenties te bekennen in het proces-verbaal. Omdat niet uitgegaan kon worden van wat er in het proces-verbaal stond, was er volgens het hof en de rechtbank sprake van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte en is aan diens recht op een eerlijk proces tekort gedaan.22)
In één geval werd het OM niet-ontvankelijk bevonden omdat volgens de rechtbank de feiten, te weten rijden nadat het CBR het rijbewijs ongeldig heeft verklaard en rijden nadat het rijbewijs van rechtswege ongeldig is geworden, onder dezelfde gedraging vielen. Volgens het OM was er sprake van verschillende wettelijke bepalingen met een verschillende strekking. De rechtbank werd door het hof gevolgd in zijn uitspraak en de bezwaren van het OM werden aan de kant geschoven.
4.3. Appellen ten aanzien van de straf
Appelschrifturen waarbij het OM zich niet kon vinden in de door de rechter opgelegde straf werden het minst teruggevonden in de dossiers. In totaal heeft het OM vier keer hoger beroep ingesteld tegen de straf. Alle appellen werden door het hof gegrond bevonden. Echter week het hof in sommige gevallen wat af naar beneden met zijn straf of legde de straf in een voorwaardelijke vorm op.
Bij de strafmaatappellen bleek het OM de oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid een belangrijk punt te vinden. Wanneer de rechtbank in een zaak dan ook oordeelde alleen een geldboete op te leggen, omdat verdachte zelf al was gestopt met rijlessen, stelde het OM appel in. Het staken van de rijlessen kan immers maar zeer tijdelijk zijn en bij uitblijven van een rijontzegging is er voor de verdachte geen belemmering om rijlessen te hervatten. Het hof volgde de argumenten van het OM. In de andere zaak waarbij de verdachte door de rechter werd veroordeeld voor rijden onder invloed, rijden tijdens een invordering en het negeren van een stopteken, ging de rechter over tot de oplegging van 1 dag gevangenisstraf en een taakstraf van 240 uur waarvan 140 uur voorwaardelijk, zonder oplegging van een OBM. Ook dit strafmaatappel was gegrond en het hof legde onder meer een OBM op van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk.
Tevens ging de rechter in eerste aanleg in twee zaken over tot een veroordeling zonder oplegging van straf (artikel 9a Sr). In één zaak lag de reden in het feit dat bij veroordeling het rijbewijs van de verdachte van rechtswege ongeldig zou worden (art. 123b WVW 1994). Dit was volgens de rechter al voldoende straf voor de verdachte. Het hof besliste dat het rechtsgevolg van art. 123b WVW 1994 als bestuursrechtelijk moet worden beschouwd en niet kan worden gezien als een criminal charge. In deze zin ging het hof mee met de argumenten van het OM. Het hof ging echter wel over tot toepassing van art. 9a Sr vanwege persoonlijke omstandigheden van de verdachte. In de andere zaak waarbij het ging om artikel 9 lid 7 WVW 1994, dacht de verdachte dat hij alweer mocht rijden en zou hij het rijverbod verkeerd hebben geïnterpreteerd. Op grond hiervan ging de rechter over tot een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. Ook dit appel was gegrond. Het hof legde een onvoorwaardelijke taakstraf van 20 uur op.
4.4. Appellen ten aanzien van het ontslag van alle rechtsvervolging en onbevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank ging eenmaal over tot ontslag van alle rechtsvervolging en heeft zichzelf in één zaak onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het tenlastegelegde. Het OM kon zich hiermee niet verenigen. Het hof verklaarde beide appellen ongegrond en ging mee met de rechtbank.
In één dossier was de rechtbank van oordeel dat de verdachte moest worden ontslagen van alle rechtsvervolging nadat een radioloog na een spoedoproep te snel had gereden. Volgens het OM kon een beroep op een spoedoproep als strafuitsluitingsgrond alleen worden gehonoreerd in zeer uitzonderlijke situaties. Nederland is een land waar veel mensen werken met oproep- en bereikbaarheidsdiensten. Het zou te grote risico’s met zich meebrengen wanneer werknemers zich in die gevallen niet aan de maximumsnelheid zouden hoeven houden. Het hof schoof dit standpunt aan de kant en volgde de rechtbank in haar uitspraak. Er was volgens het hof sprake van overmacht, daar de verdachte moest kiezen tussen twee kwaden. Hij heeft op goede gronden gekozen voor overschrijding van de maximumsnelheid.
Tevens werd het hoger beroep tegen de onbevoegdheidsverklaring van de rechtbank ongegrond verklaard. De politierechter had zich in deze zaak onbevoegd verklaard kennis te nemen van het tenlastegelegde feit. Het feit betrof namelijk een snelheidsovertreding. Daarnaast was er een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf aan de orde die zag op een eerder gepleegd misdrijf. De politierechter oordeelde dat hij niet bevoegd zou zijn om een dagvaarding te beoordelen waarop alleen een overtreding ten laste zou zijn gelegd. Deze bevoegdheid zou zijn voorbehouden aan de kantonrechter (artikel 382 Sv). Het OM stelde dat de rechtbank in deze zaak voorbij ging aan artikel 349 lid 2 Sv. Als het OM er bewust en gemotiveerd voor kiest om een overtreding bij de politierechter aan te brengen, is deze in beginsel bevoegd de zaak af te doen. Wanneer de politierechter toch beslist zichzelf onbevoegd te verklaren, dient hij dit te motiveren, hetgeen volgens het OM niet was gebeurd. Volgens het hof past het aanbrengen van een overtreding bij de politierechter, louter vanwege de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, niet bij de wettelijke regeling van artikel 349 Sv. De zaak had ook volgens het hof aangebracht dienen te worden bij de kantonrechter.
5. Conclusie
Terugkijkend op het onderzoek kan worden gesteld dat het OM-appel de afgelopen jaren wel degelijk effectief is geweest. Het hof heeft van de 82 bestudeerde zaken slechts 16 keer geoordeeld dat hij het niet eens was met de bezwaren van het OM tegen de rechterlijke uitspraak. Zoals vermeld, heeft het hof het OM in 62 appellen wel gevolgd in zijn bezwaren. De 16 ongegronde appellen hadden verschillende redenen maar betroffen meerdere zaken waarbij het OM graag meer duidelijkheid over een kwestie verlangde en hierover een uitspraak wilde hebben van een hogere rechter. Omdat deze duidelijkheid uiteindelijk ook is verkregen, draagt dit vanuit het oogpunt van rechtsvorming ook weer bij aan de effectiviteit van het OM-appel.
De reden voor de effectiviteit van de ingestelde appellen lijkt vooral gezocht te moeten worden in de gevolgde overlegprocedure met betrekking tot het instellen van hoger beroep. Zoals beschreven wordt er alvorens appel wordt ingesteld eerst uitvoerig intern binnen de CVOM en vervolgens met de aangewezen A-G overlegd over het wel of niet instellen van het appel. Of er goede gronden zijn voor het appel wordt door verschillende mensen beoordeeld. Alleen die zaken worden in hoger beroep aangebracht die er echt toe doen en die daarnaast ook haalbaar zijn. Wanneer ervoor wordt gekozen om appel in te stellen, wordt er samen een appelschriftuur opgesteld waarbij deze meerdere keren wordt gecontroleerd en waarin de argumenten van het OM duidelijk worden uiteengezet en onderbouwd. De A-G heeft in hoger beroep veel tijd om te focussen op de juridische kwestie en goed uit te leggen waarom een uitspraak van de rechtbank volgens het OM onjuist was. Daarnaast speelt bij het aantal gegronde beroepen natuurlijk ook een rol dat zowel de CVOM als de contact A-G zich dag in dag uit bezighouden met verkeersfeiten en hierover dan ook veel kennis tot hun beschikking hebben.
Voor de toekomst werd in het kader van dit onderzoek door de geïnterviewde officier van justitie en voormalige advocaat-generaal nog meegegeven dat de terugkoppeling van de tweede lijn naar de eerste lijn van het OM beter zou kunnen. Beslissingen van het hof worden over het algemeen niet gecommuniceerd naar de eerste lijn. Het structureel ‘teruggeven’ van de uitkomsten van het hoger beroep zou echter een grote bijdrage kunnen leveren aan verspreiding van kennis ten behoeve van de beoordeling van toekomstige vergelijkbare zaken.
1. Dit artikel is een bewerking van de scriptie die is geschreven ter afronding van de masterstudie Forensica, criminologie en rechtspleging, Universiteit Maastricht.
2. Het onderzoek is van start gegaan begin april 2019 en is afgerond in december 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden binnen het parket CVOM en voor het onderzoek is gebruik gemaakt van interne stukken en systemen. Daarnaast zijn twee open interviews afgenomen met betrekking tot de overlegprocedure voor het instellen van hoger beroep. Er is een interview afgenomen met een (verkeers)officier van justitie, werkzaam bij het parket CVOM. Daarnaast is ook de voormalige advocaat-generaal die verantwoordelijk was voor de verkeerszaken in hoger beroep geïnterviewd.
3. Zoals in het café en tijdens verjaardagsfeestjes.
4. De selectie van de dossiers heeft plaatsgevonden aan de hand van de door de CVOM opgestelde appeloverzichten. In de dossierstudie zijn appelzaken uit de periode 2015 tot en met 2018 geanalyseerd. Enkel de zaken waarbij het ging om strafrechtelijke verkeersfeiten zijn in het onderzoek meegenomen. Daarnaast zijn die appelzaken meegenomen waarbij door een (assistent-)officier van justitie werkzaam bij de CVOM appel is ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank. Appellen ingesteld aan de kant van de verdediging zijn weggelaten. Daarnaast zijn enkel de zaken meegenomen waarbij het hof reeds een arrest had gewezen en dit arrest ook beschikbaar was ter inzage.
5. Deze 55 keer komt niet overeen met de 57 vrijspraken van de rechtbank, omdat er sprake was van cumulatieve tenlasteleggingen. In sommige tenlasteleggingen stonden 2 of 3 verschillende feiten. Wanneer de rechter voor alle 3 de feiten vrijsprak, werd dat in het onderzoek als 1 appel gerekend tegen de bewijsbeslissing van 3 verschillende feiten.
6. Met de term “gegrond” appel wordt in deze bijdrage bedoeld dat het hof in die zaak het OM heeft gevolgd ten aanzien van de bezwaren tegen het vonnis.
7. Wanneer er wordt gesproken over een “ongegrond” appel, betekent dit dat het hof het OM niet heeft gevolgd in de aangevoerde bezwaren.
8. De uitspraken van de rechtbanken en hoven zijn gehaald uit de interne systemen van de CVOM. Enkele uitspraken zijn tevens gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Hier en daar zal in dit artikel verwezen worden naar gepubliceerde uitspraken.
9. Rb Gelderland 13 oktober 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5429.
10. Zie art. 11 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.
11. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2037.
12. Door het OM is tegen deze uitspraak van het hof cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft dit beroep verworpen en acht het oordeel van het hof juist dat de verplichting tot mededeling van dat recht op een tegenonderzoek moet worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee dat onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid WVW 1994 is omringd; HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92, VR 2019/117.
13. Zie HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92.
14. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2669, VR 2013/23.
15. Of een op grond van art. 123b WVW 1994 van rechtswege ongeldig geworden rijbewijs.
16. Gerechtshof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4924.
17. In deze drie gevallen gaat het dus om appel gerelateerde niet-ontvankelijkheden. De appelrechter moet nagaan of het appel ontvankelijk is. Er kan beslist worden dat een appel niet-ontvankelijk is omdat bijvoorbeeld het verkeerde rechtsmiddel is ingesteld, ten onrechte partieel beroep is ingesteld, te laat is geappelleerd, het hoger beroep verkeerd is ingesteld, geen grieven zijn ingediend of om andere redenen. De appelrechter zal de niet-ontvankelijkheid van de appellant uitspreken in dat geval. Dit is iets anders dan de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het OM.
18. De afkorting ‘EMA’ staat voor ‘educatieve maatregel alcohol en verkeer’; ‘LEMA’ voor ‘lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer’. Zie hiervoor de artikelen 7 en 11 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
19. Zie bijvoorbeeld HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:23, VR 2018/169.
20. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5205.
21. Vgl. HR 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1542.
22. Vgl. HR 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328 (Zwolsman).