VR 2023/137 Publieke opinie en verkeersstrafrecht

VR2023-12_illu

Publieke opinie en verkeersstrafrecht

Mr. dr. L. (Lucas) Noyon *

 

1. Inleiding

Het is algemeen bekend dat de relatie tussen de publieke opinie en de strafrechtspleging vaak gespannen is.1) De publieke opinie is, als product van in de maatschappij levende opvattingen, nu eenmaal niet vrij van emoties en geestdriften, en dat botst nog wel eens met de rationele distantie die kenmerkend is voor de strafrechtspleging. Deze spanning treedt waarschijnlijk het meest duidelijk naar voren bij strafbare feiten in de sfeer van de zeden en die in het verkeer. Een substantieel deel van de Nederlanders (zo’n 70%) vindt dat de straffen die in Nederland worden opgelegd over het algemeen ‘te licht’ zijn2), en verkeerszaken lenen zich er bij uitstek voor om dat (voor)oordeel te bevestigen.3) In de nasleep van een ernstig verkeersongeval ontstaat dan ook geregeld iets wat criminologen ‘morele paniek’ noemen: grote maatschappelijk verontwaardiging over een gebeurtenis (het verkeersongeval en de strafrechtelijke reactie daarop) dat als symptomatisch wordt beschouwd voor een grotere maatschappelijke misstand (lankmoedige rechters, een tekortschietend strafrecht), waardoor disproportionele aandacht voor dat incident ontstaat.4)

Illustratief is dat de Groningse hoogleraar rechtssociologie Marc Hertogh ervoor kiest om in zijn Engelstalige boek over legal alienation in everyday life, het thema van dat boek te introduceren door een verhaal te vertellen over de berechting van een man die een ernstig verkeersongeluk had veroorzaakt.5) Dit verhaal zal voor de Nederlandse lezer van zijn boek – en zeker ook voor de lezer van dit tijdschrift – mogelijk wel bekend zijn: de aanrijding in Meijel, ongeveer 10 jaar geleden, waarbij een jong meisje en haar grootouders om het leven kwamen. De rechtbank veroordeelde de bestuurder van de auto wegens overtreding van art. 5 WVW tot een taakstraf van 120 uur6), waarna de vader van het slachtoffer de media haalde door tijdens de uitspraak een stoel te gooien naar de rechter die het vonnis voorlas.7) De media-aandacht voor deze zaak was enorm. Hertogh gaat in zijn boek in op die media-aandacht en stelt dat een en ander exemplarisch is voor wat hij noemt de ‘vervreemding’ tussen gewone burgers enerzijds en ons rechtssysteem anderzijds.

Twee redenen maken dat ik deze casus (en de prominente plaats die Hertogh daarvoor reserveert in zijn boek) illustratief vindt voor de relatie tussen de publieke opinie en het verkeersstrafrecht. Ten eerste is deze gebeurtenis een goed voorbeeld van het bredere gegeven dat mensen vaak weinig weten van het (verkeers)strafrecht.8) Zo viel mij tijdens gesprekken met burgers in het kader van mijn eigen (promotie)onderzoek niet alleen op hoe vaak mensen nog spontaan over de Meijelse zaak beginnen als zij een voorbeeld willen geven van wat er volgens hen mis is met onze strafrechtspleging, maar ook hoe vaak daarbij de veronderstelling is dat de veroorzaker van het ongeval dronken was en veel te hard reed. Het feit dat de rechtbank dit nu net niet kon vaststellen (dat de bestuurder teveel had gedronken kon zelfs worden uitgesloten) en het gegeven dat het voorlichtingsapparaat van de rechtbank zich de nodige moeite had getroost om deze onjuiste denkbeelden uit de wereld te helpen9), heeft kennelijk niet kunnen voorkomen dat dit beeld hardnekkig in het collectieve bewustzijn is blijven steken. Zeker zo onbekend – Hertogh gaat hier in zijn eigen boek ook aan voorbij – is dat met de veroordeling door de rechtbank de kous niet af was. De bestuurder is in hoger beroep immers wel tot een gevangenisstraf – van 15 maanden – veroordeeld, na een veroordeling wegens art. 6 WVW omdat het gerechtshof wel kon vaststellen dat de bestuurder te hard had gereden.10) Dit toont aan hoe zeer vermeende ‘misstanden’, als zij zich eenmaal in de publieke opinie hebben genesteld, een eigen leven kunnen gaan leiden en amper meer met feiten te bestrijden zijn.11)

De tweede reden waarom ik deze zaak hier noem, is dat hij goed laat zien dat niet alle spanning tussen de publieke opinie en de strafrechtspleging door een gebrek aan kennis kan worden ‘wegverklaard’. Ik durf namelijk de stelling wel aan dat een gevangenisstraf van 15 maanden – indien bekend geworden bij het publiek – door een ruime meerderheid van de samenleving alsnog als veel te licht zou zijn beoordeeld. En dat terwijl deze strafmaat voor zij die zijn ingevoerd in het strafrecht wellicht juist als relatief hoog wordt ervaren, gelet op de bewezenverklaarde gedragingen (welke niet veel meer om het lijf hadden dan dat de bestuurder te hard had gereden en de macht over het stuur had verloren). Dit hangt samen met fundamentele verschillen tussen hoe de publieke opinie ‘werkt’ en hoe strafrechtelijke aansprakelijkstelling en daarmee – uiteindelijk – ook straftoemeting tot stand komt. In deze bijdrage ga ik nader in op dat verschil. Daartoe zal ik hieronder eerst kort bespreken hoe de invloed van het publiek op de straftoemeting in verkeerszaken nu is geregeld (§ 2). Daarna bespreek ik hoe de ‘kloof’ tussen wat het publiek wil en wat het krijgt er uitziet (§ 3) en wat daar – in theorie – aan te doen valt (§ 4). In mijn conclusie vat ik een en ander samen (§ 5). Het perspectief dat ik in deze bijdrage kies is dat van de rechtssocioloog. Ik ga dus niet in detail in op het ter zake relevante recht, al passeert dat natuurlijk wel zo nu en dan de revue.

 

2. De invloed van het publiek op de straftoemeting in verkeerszaken

Alvorens ik inga op de invloed van het publiek op (de toepassing van) het verkeersstrafrecht, eerst twee meer algemene opmerkingen vooraf. Er zijn verschillende manieren waarop het begrip ‘publieke opinie’ kan worden begrepen. Van oudsher wordt het begrip zowel gebruikt om onder woorden te brengen hoe in de samenleving tegen een bepaalde kwestie wordt aangekeken, als om aan te geven welke in de samenleving levende opinies de meeste invloed hebben.12) In die eerste interpretatie gaat het dus primair om wat de meerderheid of grootste groep binnen een samenleving vindt, bij de tweede in de eerste plaats om welke groepering het luidste klinkt.13) Beide interpretaties van het begrip hoeven niet altijd samen te vallen. Een voorbeeld uit de strafrechtelijke literatuur betreft een alweer wat oudere tekst van Mulder, die beschrijft hoe in Nederland de doodstraf werd afgeschaft onder invloed van – wat hij noemt – ‘de publieke opinie’.14) In wezen is er weinig aanleiding om te veronderstellen dat toentertijd inderdaad een meerderheid van de Nederlanders voor afschaffing van de doodstraf was.15) Wat Mulder bedoelt met ‘de publieke opinie’ is dan dus ook niet zoiets als ‘de meerderheid’ van de samenleving, maar veeleer het smaldeel dat in die tijd het oor van de wetgever wist te vinden (door hem aangeduid als ‘het denkend deel der natie’). Waar in de tijd van de afschaffing van de doodstraf de ‘publieke’ opinie met de meeste invloed uit de maatschappelijke elite zal zijn voortgekomen, ligt dat tegenwoordig door onder meer de afname van het gezag van elites en de opkomst van het vocale ‘punitief populisme’ beduidend anders.16)

Een tweede opmerking betreft de manier waarop de invloed van het publiek op de strafwet en strafrechtspleging vorm krijgt. Het klassieke uitgangspunt van ons stelsel is dat het publiek zich door de openbaarheid van de strafwet en strafproces kan informeren over de staande praktijk, waarna het, indien het meent dat die praktijk moet worden bijgestuurd, langs democratische weg daartoe zijn invloed kan uitoefenen.17) Dit uitgangspunt heeft altijd trekken gehad van een fictie. Niet alleen omdat de openbaarheid van de strafrechtspleging maar beperkt wordt gerealiseerd, maar ook omdat het menselijkerwijs niet goed mogelijk is voor leken om zich hier louter langs de weg van de openbaarheid een zinvol beeld van te vormen.18) Niettemin heeft de fictie door de jaren heen meer en meer een irreëel karakter gekregen. Enerzijds door de wijze waarop de openbare informatie tegenwoordig via de media – met hun eigen commerciële agenda – aan de man wordt gebracht, waarbij het weergeven van een adequaat beeld vaak ondergeschikt is aan het uitlichten van dramatische aspecten, en anderzijds doordat het recht in toenemende mate complex is geworden en daarom ook bij een hoge mate van openbaarheid maar moeilijk te begrijpen is (het verkeersstrafrecht vormt, zelfs wanneer we alleen maar kijken naar de historische ontwikkeling van de artikelen 5, 5a en 6 WVW bepaald geen uitzondering op de door het hele strafrecht zichtbare tendens van toenemende complexicering). Het is dan ook niet vreemd dat ondanks de theoretische transparantie van de strafrechtspleging veel finesses van het (verkeers)strafrecht in de publieke berichtgeving verloren gaan en de publieke belangstelling in praktische zin vooral gericht is op de uitkomst van het juridisch (redeneer)proces: de straftoemeting.19)

Het is tegen de achtergrond van deze twee beperkingen – de invloed van publieke opinie loopt niet altijd synchroon aan de wil van de meerderheid en de ‘wil’ van het publiek is noodzakelijkerwijs onvoldragen – dat de invloed van het publiek op het (verkeers)strafrecht vorm krijgt. Deze invloed kan vervolgens worden onderverdeeld in invloed op het algemene juridisch kader enerzijds (hetgeen weer uiteenvalt in invloed op wetgeving in formele zin en invloed op lagere regelgeving waaronder (OM-)beleid) en invloed in concrete zaken anderzijds. Een duidelijk voorbeeld van invloed op wetgeving deed zich voor bij de totstandkoming en latere bijstelling van de rechtsfiguur van ‘roekeloosheid’. Deze kwam in de wet nadat het hof Arnhem in de overbekende Porsche-zaak – na verwijzing door de Hoge Raad – overwoog dat de wet ‘geen aan de maatschappelijke strafbehoefte beantwoorde bestraffing’ bood.20) De wetgever pakte de hem toegeworpen handschoen op door het leerstuk van roekeloosheid in de (wegenverkeers)wet te introduceren, in de kennelijke verwachting zo wel aan de maatschappelijke behoefte te voldoen. Dit bestanddeel werd door de Hoge Raad vervolgens echter uitgelegd op een wijze waarbij expliciet afstand werd genomen van de betekenis van dit begrip in het ‘normale spraakgebruik’21), waardoor de afstemming op de maatschappelijke verwachtingen opnieuw achter de horizon verdween. Dit lokte, zoals bekend, weer een reactie van de wetgever uit (art. 5a in verbinding met 175 lid 2 laatste volzin WVW).22)

De invloed van het publiek – via de wetgever – op de wet in formele zin ging hand in hand met een minder makkelijk te observeren invloed – via de minister – op het beleid van het OM ter nadere inkadering van de nieuwe wetgeving. Het OM (concreet: door het College van procureurs-generaal, art. 130 lid 6 Wet RO) stelt ter nadere inkadering van de wettelijke straftoemetingsruimte beleid op in de vorm van strafvorderingsrichtlijnen en de minister kan hierover (‘algemene’) aanwijzingen geven (art. 127 Wet RO). De praktijk is nochtans dat veel van de richtlijnen die door het OM worden opgesteld, niet op veel departementale belangstelling hoeven te rekenen. De Richtlijn voor strafvordering verkeersongevallen en verlaten plaats ongeval23), die onder meer het vervolgingsbeleid voor overtredingen van art. 5a WVW regelt, is daarentegen tot stand gekomen na intensieve betrokkenheid van het ministerie, veel meer dan gebruikelijk is bij richtlijnen die handelen over strafbare feiten die minder snel in het maatschappelijk oog verkeren.24) Overigens houdt het OM ook burgerraadplegingen om het publiek op meer directe wijze invloed te geven op het eigen beleid (dus buiten de minister om).25) Het is enigszins gissen waarom het OM géén burgerraadplegingen heeft gehouden in de voorbereiding op de nieuwe Richtlijn voor strafvordering verkeersongevallen en verlaten plaats ongeval.26)

Invloed van het publiek op individuele strafzaken is over het algemeen veel minder evident en in elk geval ook veel moeilijker om vast te stellen. In de literatuur wordt geregeld de vraag opgeworpen of rechters genegen zijn om onder druk van de publieke opinie anders (lees: zwaarder) te straffen.27) Dat is een heikel onderwerp en mijn eigen ervaring is dat rechters als zij die vraag gesteld krijgen nagenoeg unisono antwoorden dat ‘de oren laten hangen’ naar het publiek uit den boze is, maar dat rekening houden met de ‘maatschappelijke impact’ van een zaak wel toelaatbaar en vaak zelfs aangewezen is.28) De goede verstaander moet maar proberen te begrijpen wat daar dan precies mee bedoeld wordt. Wat mij in elk geval evident lijkt, is dat in strafzaken die grote maatschappelijke beroering teweeg brengen vaak (en al in het vooronderzoek) harder wordt gelopen dan in zaken die zich in de luwte begeven. Dat kan er bijvoorbeeld toe leiden dat nog eens alle denkbare onderzoeksmethoden uit de kast worden getrokken om zoveel mogelijk bewijs te verzamelen, teneinde niet met een ‘mindere’ kwalificatie genoegen te hoeven te nemen.29) Langs die weg kan publieke belangstelling in elk geval leiden tot een hogere straf. Gelet op de demonstratiefunctie van het strafproces is hier in beginsel overigens ook niets op tegen30), althans wanneer dit harder werken leidt tot het openbaren van een waarheid die dichter aanligt tegen de daadwerkelijke, materiële waarheid.31)

 

3. Een resterend ‘probleem’

De vraag is of met de hiervoor geschetste invloed van de publieke opinie op het verkeersstrafrecht de kwestie van publieke invloed adequaat is geregeld. Het gaat mij hier niet om het meeromvattende vraagstuk naar de democratische legitimiteit van de straftoemeting binnen de Nederlandse strafrechtspleging als zodanig.32) Evenmin gaat het mij om de vaak geproblematiseerde kwestie dat wetgeving die een vrucht is van maatschappelijke beroering over een (vermeende) misstand, doorgaans niet wetgeving is die uitblinkt in kwaliteit en/of wetssystematische coherentie.33) Het probleem dat ik in deze paragraaf – die ik niet voor niets ‘een resterend probleem’ heb genoemd – wil bespreken, heeft betrekking op een discrepantie tussen lekenopvattingen en ons straf(toemetings)recht die zich bij uitstek in verkeerszaken manifesteert en niet met de huidige manier van invloed van het publiek kan worden geadresseerd c.q. geredresseerd. Daarvoor is het nodig dat ik eerst kort iets zeg over hoe publieke opinie over straf in haar algemeenheid ‘werkt’.

Het algemene beeld van de publieke opinie is dat straffen door een meerderheid ‘te laag’ worden bevonden. Dit blijkt uit empirisch onderzoek. In de inleiding schreef ik al dat zo’n 70% van de Nederlanders straffen over het algemeen te licht vindt. Al vanaf het moment dat in enquêtes deze vraag wordt gesteld – grofweg vanaf het begin van de jaren 90 – is hierin geen verandering gekomen. Deze statistiek is dus buitengewoon weerbarstig en ongevoelig voor daadwerkelijke verhogingen (of verlagingen) in de opgelegde straffen. Minder eenduidige onderzoeksresultaten ontstaan als mensen gevraagd wordt naar wat zij wel passende straffen vinden. Niet alleen blijkt dat mensen die vraag heel verschillend beantwoorden afhankelijk van hoeveel informatie zij over een specifieke casus krijgen34), ook is het zo dat mensen hierin onderling hemelsbreed van elkaar verschillen. Om een voorbeeld te noemen: in een onderzoek waarin respondenten gevraagd werd om een straf te bepalen voor een in dat onderzoek kort omschreven autodiefstal, en waarbij vervolgens eerst de strengst straffende 25% en de mildst straffende 25% uit de resultaten werden geschrapt – gekeken werd dus slechts naar de ‘middelste’ 50% –, varieerde de straf die volgens burgers moest worden opgelegd nog altijd tussen de 32 en 367 dagen.35) Een factor 11. Er bestaat dus niet zoiets als ‘de’ maatschappelijke strafbehoefte.

Dit probleem is niet uniek voor de Nederlandse publieke opinie; in alle landen waar hier onderzoek naar heeft plaatsgevonden blijkt dat mensen onderling enorm verschillen in de vraag welke straf zij voor een bepaald delict passend vinden. Een creatieve ‘oplossing’ voor dit probleem is gezocht – en, volgens sommigen, gevonden – door de Amerikaanse jurist Paul Robinson.36) Zijn theorie, die in empirisch onderzoek ook wel is bevestigd, komt er zeer in het kort op neer dat mensen het weliswaar niet eens worden over absolute strafhoogtes, maar wel over relatieve strafhoogtes. Als mensen, kortom, wordt gevraagd om een groot aantal delicten op volgorde van ernst te leggen, komen mensen grosso modo allemaal tot ongeveer dezelfde volgorde. Grosso modo, omdat voor bepaalde domeinen van het leven – met name die in de sfeer van drugsgebruik en afwijkende seksuele gedragingen – wel grote verschillen blijven bestaan en mensen het daar ook over de volgorde, of zelfs over de strafwaardigheid van bepaalde deviante gedragingen als zodanig, al niet eens kunnen worden. Dat laatste even buiten beschouwing gelaten, zou – met Robinson – kunnen worden geoordeeld dat de strafrechtelijke straftoemeting, wil zij democratisch legitiem zijn, in lijn moet zijn met de ‘delictenrangorde’ die op grond van onderzoek naar lekenopvattingen vastgesteld kan worden.

Op de theorie van Robinson valt veel aan te merken, maar dat is niet waar het mij hier om gaat. Waar het me wel om te doen is, is dat Robinson één uitzondering maakt op zijn voorstel om de straftoemeting in lijn te brengen met publieke opvattingen. Die uitzondering geldt voor situaties waarin opvattingen van leken niet meer vallen te verenigen met de – ruime – buitengrenzen die op grond van strafrechtfilosofische theorieën (het gaat hier om de klassieke stromingen van het utilitarisme en het retributivisme), aan de straftoemeting gesteld moeten worden. En dit is het moment dat het verkeersstrafrecht weer in beeld komt. Uit het zeer uitvoerige onderzoek van Robinson blijkt namelijk dat er één categorie van delicten is waarbij leken veel zwaarder straffen (of meer precies: een veel hogere rangorde toekennen) dan in de realiteit van het Amerikaanse strafrecht de praktijk is en ook dan hij zelf nog redelijk acht. Dat betreft delicten die gekenmerkt worden door ‘ongewilde’ gevolgen. In het Nederlands strafrecht zouden we spreken van culpoze misdrijven en/of ‘geobjectiveerde’ gevolgen. Uit onderzoek blijkt stelselmatig dat leken gedragingen waarbij zich zeer ernstige gevolgen voordoen, veel zwaarder willen bestraffen dan gedragingen waarbij hier geen sprake van is, ook al is de onderliggende gedraging niet verschillend en is van verwijtbaarheid in de zin van opzet of culpa op die gevolgen geen sprake.37) Zelfs indien de respondenten in dit onderzoek hier expliciet op worden gewezen – en zij dus in zekere zin de hint krijgen dat hun voorstel om de gevolgen aan de dader aan te rekenen in rechtstheoretische zin niet ‘redelijk’ is – zijn zij op dit gebied niet goed op andere gedachten te brengen.38) Nederlands onderzoek lijkt dit ook voor Nederlandse ‘leken’ te bevestigen, waarbij nog geldt dat Nederlandse leken in het bijzonder bij ernstige verkeerszaken zeer zwaar willen straffen.39)

Waar het voor de leek dus duidelijk is dat de automobilist die een ongeluk veroorzaakt met ernstige gevolgen een zeer substantiële (gevangenis)straf verdient, staat ons (verkeers)strafrecht juist waar het gaat om het acht slaan op de gevolgen op de rem. Waar het gaat om culpoze delicten, overweegt de Hoge Raad dat “niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld” in de zin van art. 6 EVRM.40) Voor doleuze delicten pleegt de Hoge Raad zoals bekend een vergelijkbare waarschuwing te geven.41) Natuurlijk is het zo dat in het (verkeers)strafrecht wel degelijk enige ruimte is om gedrag dat slecht is afgelopen zwaarder te bestraffen dan identiek gedrag met een gelukkige afloop. Gedacht kan worden aan het leerstuk van de poging, aan de geobjectiveerde gevolgen (o.a. in art. 6 jo. 175 WVW) of aan het verschil tussen art. 5 WVW en art. 6 WVW als zodanig. Maar deze ruimte is beperkt en wijkt in grote mate af van wat burgers redelijk vinden. Dit hangt samen met wat in de (strafrechts)filosofie wel de kwestie van het ‘moral luck’ wordt genoemd: de vraag in hoeverre iemand in normatieve zin een verwijt gemaakt kan worden voor toevallig, buiten zijn toedoen om, intredende gevolgen. De consensus is dat de ruimte voor zo’n verwijt – als die al bestaat – in elk geval zeer beperkt is.42) Wanneer men probeert dit te vertalen naar het geldend recht, ontkomt men echter niet aan verstrekkende conclusies die strekken tot het (nog) verder afschalen van strafverzwaring wegens ongewilde gevolgen binnen het materiële strafrecht43), of – omgekeerd – het in zeer aanzienlijke mate opvoeren van de strafrechtelijke sanctionering van verwijtbaar gedrag dat zonder gevolgen is gebleven.44) Het is dan ook niet verwonderlijk dat de meer vanuit normatieve-coherentie geïnspireerde literatuur telkenmale voorstellen doet die rechtstreeks ingaan tegen de richting van publieke opinie.45)

 

4. En waarom daar geen oplossing voor is

Het voorgaande verklaart de problematiek waar ik deze bijdrage mee begon: het maakt duidelijk waarom de strafrechtelijke afdoening van ernstige verkeersdelicten bij uitstek voor commotie zorgt in de publieke opinie. Als we van enige afstand kijken naar de ontwikkeling van het verkeersstrafrecht in de afgelopen 30 jaar, zien we in wezen een voortdurende balansoefening met betrekking tot de straftoemetingsrechtelijke relevantie van ongewilde gevolgen. Of het nu gaat om de invloed van het Porsche-arrest op het leerstuk opzet, welk arrest de mogelijkheid om gevolgen toe te rekenen sterk heeft beperkt, de introductie en invulling van het begrip roekeloosheid – aanvankelijk alleen relevant bij het intreden van de gevolgen genoemd in art. 175 lid 2 – of de invoering van art. 5a WVW, welk artikel in wezen weer kan worden beschouwd als een correctie op een repertoire aan delictsomschrijvingen dat te zeer was gaan overhellen naar gevaarlijk verkeersgedrag met gerealiseerde gevolgen, telkens zien we een zeker schipperen tussen het enerzijds willen behouden van een coherent systeem dat niet te ver mag afdwalen van normatieve grondbeginselen – waardoor het verschil tussen gedrag met akelige gevolgen en identiek gedrag zonder dergelijke gevolgen niet te groot mag worden – en het anderzijds kunnen rechtdoen aan gevoelens van onrecht in de samenleving indien in een concreet geval die gevolgen wel zijn ingetreden. Het verhaal van de ontwikkeling van het verkeersstrafrecht is zo bezien ook een parabel voor de meeromvattende geschiedenis van het strafrecht in onze democratische rechtsstaat, waarin het accent nu eens op de democratie en dan weer meer op de rechtsstaat ligt.

Met die constatering is nog niet gezegd of er bij de huidige stand van zaken aanleiding is om meer ruimte te geven aan de opvattingen van leken in het verkeersstrafrecht. Op die vraag ga ik nu in. Daarbij laat ik een normatieve benadering buiten beschouwing.46) Ik beantwoord de vraag vanuit het perspectief dat ik al deze hele bijdrage heb ingenomen, te weten een meer rechtssociologisch, of empirisch perspectief. Het gaat dan om de reële effecten die een verdere ‘democratisering’ van het verkeersstrafrecht zou hebben. Om te beginnen stel ik nog maar even voorop wat het zou betekenen als we het verkeersstrafrecht verder zouden democratiseren: een verdere ontkoppeling tussen intenties en gevolgen en bijgevolg een aanzienlijke strafverzwaring van de straftoemeting voor die gedragingen die tot ernstige gevolgen hebben geleid. Het gevolg van een dergelijke aanpassing zal wel zijn dat de relatieve straftoemeting in verkeerszaken beter aansluit bij de relatieve delicternst van verkeersovertredingen zoals die door burgers wordt gepercipieerd (vgl. hiervoor in § 3, derde alinea). Het gevolg daarvan zal echter niet zijn dat burgers het meer eens worden met de absolute straftoemeting bij verkeersovertredingen met ernstige gevolgen. Over wat in absolute zin een passende straf is, worden leken het immers absoluut niet eens (§ 3, tweede alinea). In zoverre schieten we daar dus niets mee op.

Andere gevolgen van een verdere democratisering van het verkeersstrafrecht liggen in de sfeer van gedragsveranderingen van mensen die met het verkeersstrafrecht te maken krijgen. Hiervoor is van belang het binnen de rechtspsychologie ontwikkelde onderzoek naar ‘gepercipieerde legitimiteit’.47) De resultaten van dit onderzoek komen er kort gezegd op neer dat naarmate mensen het strafrechtelijk systeem als meer ‘legitiem’ ervaren (of: percipiëren), zij eerder bereid zullen zijn om in het systeem mee te werken en zich in de toekomst aan de (straf)wet te houden. Een interessant voorbeeld van ongehoorzaamheid door ervaren illegitimiteit van de straftoemeting in het verkeersstrafrecht valt te lezen in het proefschrift van Kort. Hij interviewde politiemensen over hun werk en deze vertelden hem (a) dat zij de boetes voor veel verkeersdelicten zonder ernstige gevolgen te hoog vinden, in die zin dat de hoogte van die boetes volgens deze politiemensen geen recht zou doen aan “de gewone man in de straat”; en (b) dat zij als gevolg hiervan geregeld op eigen gezag besluiten om geen boetes uit te schrijven. Dit voorbeeld laat zien hoe ervaren illegitimiteit uiteindelijk leidt tot een lagere realisering van het strafrecht.

Dit voorbeeld maakt nieuwsgierig naar hoe het nu zit met de ervaren legitimiteit bij andere direct bij de afdoening van verkeersstrafrechtelijke zaken betrokken personen. Een voorbeeld van dergelijk onderzoek – naar verkeersslachtoffers – geeft hiervan een indruk.48) Dit onderzoek, dat in dit tijdschrift al meermaals is besproken,49) laat zien dat ruim de helft van de verkeersslachtoffers tevreden was met de procedure, en slechts een vijfde (heel) ontevreden. Wat de uitkomst betreft (in de zin van de strafmaat), blijkt dat de slachtoffers aanmerkelijk minder tevreden waren. Ongeveer de helft vond dat de dader voor een te licht feit was veroordeeld (dit betreft dus in wezen de kwalificatievraag), terwijl de andere helft dit wel juist vond. De opgelegde straf was voor iets minder dan twee derde (65%) van de slachtoffers te laag.50) Een voor de hand liggende manier om deze uitkomsten te duiden, is dat er nog veel te winnen valt op het gebied van de tevredenheid met de uitkomst. Dat is ook de conclusie van de onderzoekers. Ik denk daar anders over. Uit rechtspsychologisch onderzoek is bekend dat burgers het vaak wel eens kunnen worden over wat een ‘rechtvaardige’ procedure inhoudt (een waarin naar je wordt geluisterd, waarin aandacht is voor jouw perspectief, waarin maatwerk wordt geleverd, enzovoort)51), maar het niet eens kunnen worden over wat passende straffen zijn (zie hiervoor). Zo bezien is het geenszins verbazingwekkend dat uit het onderzoek naar verkeersslachtoffers blijkt dat een groter deel hiervan tevreden was over de procedure dan over de uitkomst. Het feit dat twee derde van de slachtoffers de straf te laag vond, vind ik ook geenszins opmerkelijk. Dat percentage ligt lager dan het percentage van de Nederlanders dat vindt dat straffen in het algemeen te laag zijn (zo’n 70%).52)

Gelet op het beschikbare empirische onderzoek is de conclusie onvermijdelijk dat er weinig reden is om te veronderstellen dat vanuit een empirisch perspectief nog veel ruimte is voor verbetering in de straftoemeting in verkeerszaken. Bij slachtoffers valt waarschijnlijk niet veel meer te bereiken, althans niet door het verder opvoeren van de punitiviteit. Dat geldt ook voor de maatschappij in brede zin. Het zwaarder bestraffen van verkeersfouten met ongewilde gevolgen verandert bij de maatschappij slechts de relatieve tevredenheid met de straftoemeting (en niet de absolute tevredenheid), hetgeen geen werkelijk voordeel oplevert. Tegelijkertijd is het wel zeer goed voorstelbaar dat het verder opvoeren van de strafhoogtes afbreuk zal doen aan de gepercipieerde rechtvaardigheid door verdachten. Wanneer een straf in zeer sterke mate wordt beïnvloed door omstandigheden van het geval die buiten de invloedssfeer van de dader liggen (de toevallig intredende gevolgen), doet het perspectief van de verdachte er immers minder toe en dat is nu net een belangrijke factor bij de door verdachten ervaren procedurele rechtvaardigheid. Dat heeft – en dat wordt nog wel eens vergeten – ook empirische effecten, omdat mensen die hun procedure als onrechtvaardig hebben ervaren gemiddeld genomen minder snel geneigd zijn om zich in de toekomst aan de wet te houden en dus, bijvoorbeeld, eerder geneigd zijn om de wet te overtreden als ze het idee hebben dat toch niemand kijkt.53) Als onrechtvaardig ervaren bestraffing kan zo een spiraal van crimineel gedrag in gang zetten.

 

5. Conclusie

De nadruk lag in deze bijdrage op de straftoemeting. Het is duidelijk dat er fundamentele verschillen bestaan in hoe de strafrechtdeskundige en het publiek daar tegen aankijken. Voor de deskundige is de straftoemeting in de eerste plaats het gevolg van een juridische redenering. De weg daar naartoe is voor de jurist buitengewoon interessant: daar gaat het immers om een juiste toepassing van fundamentele leerstukken als opzet, schuld (in de zin van roekeloosheid), causaliteit en wat in een concrete casus ook maar nog meer aan de orde komt. De toepassing van deze leerstukken ‘dwingt’ de jurist tot een beperkte marge waarbinnen vervolgens de straftoemeting kan plaatsvinden. Die straftoemeting is zo bezien meer een gevolg dan een doel op zich. Voor de leek is de straftoemeting daarentegen wel het zwaartepunt van de redenering: het is de ultieme uitdrukking van de maatschappelijke onaanvaardbaarheid van een bepaalde gebeurtenis. De gemiddelde leek is, anders dan de professional, veel minder geïnteresseerd in de weg daarheen. De publieke opinie maalt bovendien veel minder om intenties en is veel meer gericht op de drieslag gevolg-onrecht-straf, waarvan de onderdelen met elkaar in harmonie moeten zijn. Dit, gecombineerd met het feit dat het verkeersrecht bij uitstek het juridisch domein is waarbinnen wordt geworsteld met de relevantie van ongewilde gevolgen, verklaart waarom de spanning tussen de publieke opinie en het strafrecht zich juist in verkeerszaken zo nadrukkelijk manifesteert.54)

Niettemin is uit de verkenning hiervoor gebleken dat er – ook vanuit een zuiver empirisch perspectief – waarschijnlijk maar weinig te winnen en veel te verliezen valt door in de straftoemeting nog meer rekening te houden met de opvattingen van leken. Er is dus, zelfs als alle normatieve argumenten die daar ook al tegen pleiten buiten beschouwing worden gelaten, weinig reden om de strafmaxima van delicten met ongewilde gevolgen (i.h.b. die genoemd in art. 175 WVW) verder te verhogen noch om hiervoor langs andere weg de ruimte te scheppen. Werkelijk tevreden zal de samenleving ook dan nooit zijn. En tot ongewenste neveneffecten leidt het wel.

 

1.   Zie hierover mijn proefschrift: L. Noyon, Strafrecht en publieke opinie. Een onderzoek naar de relatie tussen de strafrechtspleging en het publiek, met bijzondere aandacht voor het Openbaar Ministerie (diss. Leiden). Den Haag: Boom Juridisch 2021.

2.   Bij deze stelling kunnen tal van kanttekeningen geplaatst worden, zo blijken veel burgers die deze stelling in abstracto onderschrijven zelf niet zwaarder te straffen als ze in dezelfde positie worden geplaatst als de rechter. Zie voor een uitgebreidere bespreking van de ter zake relevante literatuur hoofdstuk 4 van mijn proefschrift.

3.   Vgl. ook H.D. Wolswijk, A. Postma & B.F. Keulen, Ernstige verkeersdelicten, Zutphen: Uitgeverij Paris 2017, i.h.b. p. 13-15, eerder in dit tijdschrift uitgebreid besproken door A.E. Harteveld (VR 2017/140, p. 390-397).

4.   De term ‘morele paniek’ is gemunt door Stanley Cohen. Zie S. Cohen, Folk devils and moral panics. The creation of the Mods and Rockers, Londen: MacGibbon & Kee 1972. Zie p. 148-149 van mijn proefschrift voor een bespreking van de nadere uitwerkingen van dit begrip in de sociologische literatuur.

5.   M. Hertogh, Nobody’s law. Legal consciousness and legal alienation in everyday life, Londen: Palgrave Macmillan 2018, p. 1-9.

6.   Rb Limburg 21 november 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:10041. De rechtbank legde tevens een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen op voor de duur van 1 jaar.

7.   Zie onder andere hier: https://nos.nl/artikel/2004973-vader-woedend-over-taakstraf-voor-doodri….

8.   Zie uitgebreider over levende misverstanden mijn proefschrift, Noyon 2021, a.w., i.h.b. 4.6.2.

9.   https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Rechtbank….

10. Zie voor de uitspraak in hoger beroep Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3709 (VR 2016/104). Deze uitspraak is onherroepelijk (HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1346, niet ontvankelijk want geen middelen ingediend).

11. Als andere voorbeelden hiervan – buiten de sfeer van het verkeersstrafrecht – kunnen genoemd worden ten eerste de verhoging van de maximumstraf voor doodslag (Stb. 2023, 69). Dit valt rechtstreeks te herleiden tot een uitspraak van de rechtbank Rotterdam (13 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:9745), vgl. Kamerstukken II, 2021/22, 35871 3, p. 1. Dat het oordeel van de rechtbank dat de lat voor het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ in die zaak niet gehaald kon worden in hoger beroep geen stand hield (Hof Den Haag, 25 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1136), waarmee in wezen de grondslag aan het plan kwam te ontvallen, maakte niet dat de wetgever op zijn schreden terugkeerde. Een tweede voorbeeld betreft het zeer hardnekkige misverstand – zoals blijkt uit onderzoek naar de publieke opinie – dat ‘vormfouten’ geregeld ertoe zouden leiden dat misdadigers vrijuit gaan (vgl. Noyon 2021, a.w., p. 97, R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2014, p. v (woord vooraf)). Dat dit beeld als gevolg van de invoering van art. 359a Sv en de daarop gevolgde jurisprudentie al zeker zo’n 30 jaar sterk overtrokken is, is slechts bekend bij de geverseerde jurist.

12. Met ‘van oudsher’ bedoel ik vanaf de Verlichting, toen het begrip voor het eerst in de woordenboeken in West-Europa opdook.

13. Voor een veel uitgebreidere begripsverkenning en theoretische conceptualisering van het begrip ‘publieke opinie’ verwijs ik naar mijn proefschrift, Noyon 2021 a.w., § 3.2.

14. G.E. Mulder, ‘Strafrecht en publieke opinie toen en nu’, in: Honderd jaar rechtsleven. De Nederlandse Juristen-Vereniging 1870-1970, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1970, p. 163-177.

15. Vgl. in gelijke zin D. Garland, ‘Wat is er met de doodstraf gebeurd?’, Justitiële Verkenningen 2011, p. 11-30, die op p. 21 stelt dat de doodstraf niet is afgeschaft omdat “de nieuwe stemgerechtigden erom vroegen”.

16. Indien een petitie, bijvoorbeeld over het ‘falen van het rechtssysteem’, nu door 400.000 burgers wordt ondertekend, kan hiervan een sterke invloed uitgaan. Niet omdat sprake is van een meerderheid (400.000 is dat immers bij lange na niet), of omdat de ondertekenaars overwegend tot de maatschappelijke elite behoren, maar omdat de strekking van zo’n petitie resoneert bij punitief populistische politici en deze naar hun aard een sterke factor zijn in het bepalen van de inhoud van het politiek-maatschappelijke debat. Vgl. L. Noyon, ‘Waarom publieke opinie er (juist nu) toe doet voor het strafrecht’, Strafblad 2017, p. 528-535.

17. Vgl. hierover bijvoorbeeld reeds G.Th. Kempe, ‘Het volk en de strafrechtspraak’, in: W.J.P. Pompe en G.Th. Kempe (red.), Strafrechtspraak. Criminologische studiën (deel V), Assen: Van Gorcum & Comp. N.V. 1959, p. 13-28.

18. In dit verband wordt typisch gewezen op de door toedoen van het De Auditu-arrest ontwikkelde papieren procescultuur, die eraan bijdraagt dat zittingen voor buitenstaanders niet goed te volgen zijn. Vgl. L. van Lent, Externe openbaarheid in het strafproces (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008.

19. Vgl. voor die maatschappelijke preoccupatie met de straftoemeting ook Wolswijk, Postma & Keulen 2017, a.w.

20. Zie voor deze geschiedenis A.E. Harteveld en R. Robroek, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 123-124. Dat op de veronderstelling van het hof over de inhoud van de ‘maatschappelijke strafbehoefte’ wel een en ander af te dingen valt, alleen al omdat die maatschappelijke strafbehoefte helemaal niet bestaat, althans in elk geval niet een monolithisch c.q. coherent en/of meetbaar construct betreft, laat ik hier rusten. Zie desgewenst Noyon 2021, a.w., hoofdstuk 4.

21. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016 (NJ 2012/488, m.nt. F.W. Bleichrodt). Zie voor een uitgebreide bespreking van de relevante jurisprudentie eerder in dit tijdschrift W.H. Vellinga, ‘Roekeloosheid in vormen’, VR 2017/087, p. 246-257. Vellinga komt tot de conclusie “dat de Hoge Raad roekeloosheid uitlegt op een wijze die roekeloosheid beperkt tot nog ernstiger gevallen dan de wetgever voor ogen stond” (p. 252).

22. Stb. 2019, 413. Harteveld en Robroek (2021, a.w., p. 71) menen dat door deze wijziging de juridische betekenis van het begrip roekeloosheid weer samenvalt met die in het normale spraakgebruik. Die opvatting kan ik niet geheel onderschrijven, vanwege het wat mij betreft kenmerkende verschil tussen het juridisch taalgebruik en ‘normaal’ spraakgebruik: precisie. Om die reden vallen juridische betekenissen nooit geheel samen met betekenissen in het alledaags spraakgebruik, simpelweg omdat in het normaal spraakgebruik een begrip nu eens zus en dan weer zo wordt gebruikt, en men dat zich in het recht niet kan permitteren. Om die reden ben ik overigens ook van mening dat de overweging van de Hoge Raad dat de betekenis van roekeloosheid in het recht anders is dan die in het normale spraakgebruik in zoverre zinledig is, dat hetzelfde geldt voor andere juridische begrippen, zoals opzet en schuld. In het recht moeten die begrippen een duidelijk omlijnde betekenis hebben, in het normaal spraakgebruik is die betekenis nu eenmaal – zo is inherent aan de taal – meer fluïde. Een en ander laat onverlet dat het aanbeveling verdient om in het recht zoveel mogelijk aan te sluiten bij het normale spraakgebruik (vgl. art. 3.3 Aanwijzingen voor de regelgeving), en deze wetswijziging in dat opzicht als een verbetering moet worden beschouwd.

23. Stcrt. 2019, 66642.

24. Noyon 2021, a.w., p. 379.

25. Voor een kritische bespreking van deze raadplegingen verwijs ik naar hoofdstuk 9 van mijn proefschrift, Noyon 2021, a.w. Voor een kritische bespreking van deze raadplegingen nog voor zij begonnen kan worden gewezen op – onder meer – G. Knigge, ‘De stem van het volk’, RMThemis 2006, p. 235-236.

26. Het OM kiest zelf voor welke onderwerpen het burgerraadplegingen houdt; vaak vinden deze plaats tijdens de voorbereiding van een nieuwe of te wijzigen strafvorderingsrichtlijn. Denkbaar is dat het OM dit in dit geval niet gedaan heeft te maken heeft met de inschatting dat de leek de complexiteit van het samenstel van art. 5, 5a en 6 WVW moeilijk zou kunnen bevatten. Maar dat is iets waarover slechts kan worden gespeculeerd.

27. Zie – onder aanhaling van andere bronnen – M. Lochs, Contempt of court. Een meerwaarde voor de goede strafrechtspleging in Nederland? (diss. Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 71-72.

28. Tot een vergelijkbare conclusie komt Kort, die voor zijn proefschrift onder andere rechters en officieren van justitie interviewde, ook over de invloed van media-aandacht. Zie J. Kort, Politiemensen, officieren en rechters over strafrecht Een onderzoek naar opvattingen van drie groepen professionals over de strafrechtspleging in Nederland (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2020, i.h.b. p. 296-299.

29. Als voorbeeld verwijs ik hier andermaal naar de Meijelse casus die ik in de inleiding al noemde. Het gerechtshof betrok bij zijn oordeel een na het vonnis van de rechtbank uitgevoerd nader onderzoek naar de snelheid van de auto van de bestuurder (zie voetnoot 4 van het arrest). Mede op basis hiervan achtte het hof bewezen dat de verdachte veel te hard had gereden en veroordeelde het de verdachte, anders dan de rechtbank, wel wegens overtreding van art. 6 WVW.

30. Vgl. B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2020, p. 5.

31. Problematischer is het indien beslissingen – denk aan het al dan niet verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen of het oordelen dat iemand (on)toerekeningsvatbaar was ten tijde van het tenlastegelegde – gekleurd wordt door de verwachting voor hoe dit zal vallen in de samenleving. Vgl. voor de ‘angst’ voor de beeldvorming onder leden van het OM en rechters Kort 2020, a.w., p. 297, die daarbij een respondent aan het woord laat die ook weer de maatschappelijke aandacht voor een ernstig verkeersdelict als voorbeeld noemt.

32. Zie hierover bijv. M.J.A. Duker, Legitieme Straftoemeting (diss. Amsterdam VU), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2003.

33. Vgl. M.S. Groenhuijsen, ‘Over strafrecht en politiek – over intrinsieke spanning en potentiële cohabitatie’, DD 2017, p. 481-488.

34. Klassieke studies in dit verband zijn J.W. de Keijser, P.J. van Koppen en H. Elffers, Op de stoel van de rechter. Oordeelt het publiek net zoals de strafrechter?, Den Haag: Raad voor de rechtspraak 2006 en W.A. Wagenaar, Strafrechtelijke oordelen van rechters en leken, Den Haag: Raad voor de rechtspraak 2008. Zie in § 4.7.2 van mijn proefschrift, Noyon 2021, a.w., voor een uitgebreidere bespreking van deze en vergelijkbare onderzoeken.

35. S. Ruiter, J. Tolsma, M. de Hoorn, H. Elffers en P. van der Laan, De burger als rechter. Een onderzoek naar geprefereerde sancties voor misdrijven in Nederland, Den Haag: Boom Lemma uitgevers 2011, p. 40.

36. P.H. Robinson, Intuitions of justice and the utility of desert, New York: Oxford University Press 2013.

37. Robinson 2013, a.w., p. 385-393.

38. Een en ander kan verklaard worden vanuit ‘psychologische biases’ waaronder de ‘hindsight bias’ en de ‘fundamentele attributiefout’. Zie daarover onder meer A. A. van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen. Over opzet, schuld, schulduitsluitingsgronden en straf (diss. Groningen), Apeldoorn: Antwerpen: Maklu 2008, p. 182-184.

39. Zie Ruiter e.a. 2011, a.w., p. 38. Het betreft hier een casus die lijkt te zijn toegesneden op art. 6 WVW, waarbij de bestuurder dronken is en een slachtoffer is overleden. In het – criminologisch opgezette – onderzoek worden niet veel details over de casus genoemd, waardoor deze zich moeilijk laat vergelijken met reële rechtspraak. Wel valt op dat de geconsulteerde leken dit misdrijf van alle twaalf – in meerdere varianten – voorgelegde casus, op afstand het zwaarst wilde bestraffen.

40. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252 m.nt. G. Knigge, r.o. 3.5.

41. Het is vaste rechtspraak dat er “geen grond [is] de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg”, vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.6.

42. Vgl. Van Dijk 2008, a.w., p. 176-178.

43. Zie in die zin A.A. van Dijk, Opzet, kans en keuzes. Een analyse van doodslag in het verkeer, Zutphen: Uitgeverij Paris 2017, p. 523-531.

44. Vgl. Wolswijk, Postma & Keulen 2017, a.w., i.h.b. p. 403-404, in hun onderbouwing voor het – door de wetgever grotendeels overgenomen – voorstel voor een nieuw art. 5a WVW.

45. Vgl. reeds het preadvies aan de NJV van De Hullu uit 2002 (J. de Hullu, ‘Enkele suggesties voor herziening van het strafrechtelijk sanctiestelsel’, in: Herziening van het sanctiestelsel (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 2002-I), Deventer: Kluwer 2002), waarin hij stelt dat de strafmaat voor art. 6 WVW – toen reeds – “ernstig uit het lood” liep en als een “weeffout” moest worden beschouwd. De in de vorige voetnoten genoemde voorstellen van Van Dijk en Wolswijk, Postma en Keulen passen in die lijn.

46. Vgl. daarvoor bijv. J. Bijlsma, E.M. van Poecke & N. Rozemond, ‘Verkeersslachtoffers: Kan de punitiviteitskloof worden gedicht?’, DD 2018/2. Ik merk nog op dat het antwoord op die vraag ook samenhangt met of men de relatie tussen strafrecht en samenleving door een paternalistische of juist een democratische bril beziet. Vgl. Knigge 2006, a.w., die oppert dat als burgers tijdens een burgerraadpleging oordelen dat de straf voor hard rijden te hoog is, dit wellicht reden moet zijn om de straf verder te verhogen, om burgers zo de ernst van het vergrijp in te slijpen.

47. De belangrijkste naam in dit onderzoek is ontegenzeggelijk die van Tom Tyler. Zie T.R. Tyler, Why people obey the law, Princeton: Princeton University Press 2006. Op zijn onderzoek is veel kritiek mogelijk. Ik bespreek dat in Noyon 2021, a.w., i.h.b. hoofdstuk 6. Dit onderzoek is met name verricht bij mensen die vanuit eigen ervaring kennis nemen van strafrechtelijke procedures. Het gaat dan dus om verdachten, slachtoffers, politiemensen, rechters, enzovoort. Hun positie verschilt van de gewone leek, omdat die zijn informatie langs andere weg – met name: via de media – verkrijgen.

48. Zie S. van der Aa, M.S. Groenhuijsen, K. Lens & M. Lanslots, Verkeersslachtoffers: Over de strafrechtelijke reactie op (ernstige) verkeersdelicten, Tilburg: Tilburg University/Fonds Slachtofferhulp 2016.

49. Door Harteveld 2017, a.w., p. 391 en Vellinga 2018, a.w., p. 83.

50. Van der Aa e.a. 2016, a.w., p. 10-11.

51. Zie Noyon 2021, a.w., p. 165, inclusief de verwijzingen genoemd in voetnoot 39.

52. Daarbij moet worden aangetekend dat dit niet meer zo is indien burgers de strafzitting van begin tot eind hebben bijgewoond. Dan stellen zij gemiddeld genomen een straf voor die ongeveer even hoog is als de rechter doet (Wagenaar 2006, a.w.). Uit het Tilburgse onderzoek blijkt niet in hoeverre slachtoffers zelf de zittingen – voor zover daar sprake van was – hebben bijgewoond, waardoor onduidelijk is in hoeverre dat hier een rol heeft gespeeld.

53. Vgl. Noyon 2021, a.w., p. 211 e.v..

54. Natuurlijk zijn hiernaast ook nog andere verklaringen denkbaar. Bijvoorbeeld het perspectief van de risicosamenleving, waarin risico’s meer en meer als onaanvaardbaar worden beschouwd, en het gegeven dat ernstige verkeersongevallen voor de media interessant zijn omdat zij ‘dichtbij’ voelen. Voor de in dergelijke macrobeschouwingen geïnteresseerde lezer verwijs ik naar hoofdstuk 2 van mijn proefschrift, Noyon 2021, a.w.