VR 2017/087 Roekeloosheid in vormen

VR 2017/87

 

Roekeloosheid in vormen

Prof. mr. W.H. Vellinga*

* A-G i.b.d. bij de Hoge Raad, tevens oud-redacteur van Verkeersrecht.

 

In zijn editorial in Delikt en Delinkwent van zomer vorig jaar schreef Groenhuijsen dat de uitleg die de Hoge Raad geeft aan het begrip roekeloosheid, zoals dat voorkomt in art. 175 WVW1994 en art. 307 en 308 Sr, niet overeenstemt met hetgeen de wetgever voor ogen stond.1) Zijns inziens beoogde de wetgever roekeloosheid niet te beperken tot wat door de Hoge Raad uitzonderlijke gevallen worden genoemd. Deze restrictieve uitleg door de Hoge Raad van roekeloosheid brengt Tilburgse onderzoekers er in een rapport van december 2016 toe voor te stellen een (doleus en culpoos) gevaarzettingsdelict in de wet op te nemen. Zij verwachten dat een dergelijk delict beter dan de huidige wet kan voorzien in de mogelijkheid wangedrag in het verkeer of anderszins met dood of zwaar lichamelijk letsel als gevolg strenger te straffen. Een substantiële meerderheid van de slachtoffers van verkeersdelicten met dood of zwaar lichamelijk letsel als gevolg, zo concluderen zij uit hun onderzoek, is namelijk van oordeel dat daders van dergelijke delicten niet zwaar genoeg worden gestraft.2)

 

De roekeloosheid in de visie van de wetgever

“Hoewel onze wetgever daarover niet spreekt, wordt in wetenschap en praktijk vaak gewerkt met het begrip roekeloosheid”, aldus Remmelink in 1975.3) Hij vervolgt: “In dat geval heeft de dader zich om de gevolgen van zijn handelingen niet bekreund. (…) Onze Van Dale rept over “zeer onbezonnen en zeer onberaden” gedrag. Het is in ieder geval duidelijk dat we hier wel aangeland zijn aan de bovenkant van de culpa, en dat wij, als ook nog gesproken wordt van hoogst roekeloos, wel dicht tegen het voorwaardelijk opzet zitten.”

Inmiddels heeft de wetgever het begrip roekeloosheid omarmd. Bij wet van 24 juni 1998, Stb. 3754) verbond de wetgever aan twee vormen van wat de Nota van toelichting5) duidde als ernstige vormen van roekeloos rijgedrag, rijden onder invloed van alcoholhoudende drank en ernstige overschrijding van de maximumsnelheid, een forse verhoging van de maximaal op te leggen straf voor het – kort gezegd – culpoos veroorzaken van een verkeersongeval met dood of zwaar lichamelijk letsel als gevolg (art. 175 lid 2 oud WVW 1994).

Herijking van de wettelijke strafmaxima bracht de wetgever er toe deze strafverzwaringsgrond te herzien. Bij Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 116) nam de wetgever roekeloosheid met zoveel woorden als zelfstandige strafverzwaringsgrond op in art. 175 WVW 1994 en art. 307 en 308 Sr. Daarnaast bleven rijden onder invloed van alcohol en ernstige overschrijding van de maximumsnelheid strafverzwaringsgronden, los van de vraag of van roekeloos rijgedrag kon worden gesproken. Deze strafverzwaringsgronden werden bovendien aangevuld met niet voorrang verlenen, bumperkleven en gevaarlijk inhalen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat hiermee werd teruggegrepen op de strekking van de wet waarbij de hoge straffen in artikel 175 Wegenverkeerswet 1994 waren ingevoerd, te weten bevordering van het optreden tegen ernstige vormen van roekeloos rijgedrag. Voorts zag de Minister in het bijzonder in de uitspraak van de Hoge Raad in het Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, NJ 1997/199) noodzaak de rechter bij de strafoplegging meer armslag te geven.7)

Met het opnemen van roekeloosheid als strafverzwaringsgrond werd beoogd “een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's worden genomen.”8) Daaraan werd toegevoegd:

"Roekeloosheid vereist daarmee niet slechts een aanmerkelijke onvoorzichtigheid, maar een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het gaat, anders gezegd, binnen de grenzen van het culpose delict, om het zwaarste verwijt dat iemand kan worden gemaakt. Hiermee wordt aangesloten bij de betekenis die aan het begrip roekeloosheid in rechtspraak en dogmatiek wordt toegekend.”9)

Voorts werd er op gewezen dat bij de beoordeling of sprake is van roekeloosheid alle omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, ook aan de culpose gedraging voorafgaande handelingen, zoals alcoholgebruik. Bij wege van nadere duiding van het begrip roekeloosheid werd opgemerkt:

“Roekeloosheid vereist, zoals gezegd, dat een of meer gedragingen van de dader worden aangewezen die erop duiden dat door hem welbewust onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Zijn inderdaad welbewust onaanvaardbare risico’s genomen, dan behoeft een enkel onbewust moment in het geheel van de gedragingen van de dader niet in de weg te staan aan het oordeel dat sprake is van roekeloosheid.”10)

Als voorbeeld noemt de wetgever een geval van een automobilist die er welbewust voor kiest tijdens het rijden te gaan kaartlezen en daardoor een voorrangsweg geheel over het hoofd ziet met een ernstig verkeersongeval als gevolg. Onder omstandigheden zal de bestuurder dan roekeloosheid kunnen worden verweten. In het algemeen, aldus de wetgever, zal daarvan sprake zijn in geval van “bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico’s zich niet zullen realiseren.”11)

In deze duiding van roekeloosheid legt de wetgever dus enerzijds de nadruk op het uiterlijk gedrag – zeer onvoorzichtig, met ernstige gevolgen – anderzijds op de bewustheid van de risico’s daarvan: welbewust nemen van onaanvaardbare risico’s, bewustheid van het risico van ernstige gevolgen. Aan roekeloosheid in de vorm van onbewuste schuld lijkt de wetgever niet te hebben gedacht.

 

Roekeloosheid naar de uitleg van de Hoge Raad

Hoewel de wet het begrip roekeloosheid tot de introductie bij de hiervoor genoemde wet niet kende, heeft de Hoge Raad zich voordien tot op zekere hoogte wel over dit begrip uitgelaten. Reeds onder de voorganger van art. 6 WVW 1994, art 36 WVW oud, werd de culpa in de tenlastelegging in voorkomende gevallen mede omschreven als roekeloos en ook als zodanig bewezenverklaard. In HR 9 mei 1967, NJ 1968/349 (Zegge) was de bestuurder zonder enige (verkeers)noodzaak met zijn auto plotseling naar rechts gezwenkt en tegen een in de berm staande boom gebotst ten gevolge waarvan een inzittende van de auto overleed. Ten laste van hem was bewezenverklaard dat hij “hoogst roekeloos, onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam” tegen een rechts van de weg staande boom was gereden. Die bewoordingen, aldus de Hoge Raad, duidden in hun onderling verband en samenhang op een mate van schuld waarvoor in de bewijsmiddelen geen steun was te vinden. In HR 22 april 1969, VR 1969/120 (Sittardse inhaalmanoeuvre) lag het iets anders. In die zaak stond in rechte niet meer vast dan dat de bestuurster van een auto, rijdend op de voor haar linker weghelft, in botsing was gekomen met een tegemoetkomend voertuig waarvan de inzittenden ten gevolge van de botsing om het leven kwamen. Ten laste van de bestuurster was bewezenverklaard dat zij hoogst roekeloos had gereden. Daarvoor, aldus de Hoge Raad, was in de bewijsmiddelen geen aanknopingspunt te vinden. Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat anders handelen voor haar mogelijk was geweest, konden die bewijsmiddelen het oordeel niet dragen dat haar van haar wijze van rijden een verwijt kon worden gemaakt, laat staan een zodanig verwijt dat haar wijze van rijden als hoogst roekeloos kon worden aangemerkt.

Aan de eerste zaak kon enige aanwijzing kon worden ontleend wat niet onder roekeloosheid kon worden begrepen: botsen tegen een rechts van de weg staande boom was in elk geval niet (zonder meer) hoogst roekeloos. Enige invulling door de Hoge Raad van het begrip roekeloosheid ontbrak echter.

Dat veranderde bij HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:BU2016, gewezen nadat roekeloosheid bij de hiervoor genoemde wet uitdrukkelijk tot strafverzwarende omstandigheid was gemaakt.

De Hoge Raad begon behoedzaam. Eerst werd nog eens herhaald dat voor het bewijs van roekeloosheid in beginsel hetzelfde geldt als voor het bewijs van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, te weten:

“4.3.1. Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN A05822, NJ 2005/252).”

Vervolgens brengt de omstandigheid dat roekeloosheid door de wetgever als de zwaarste vorm van schuld wordt gezien en tot verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf leidt, de Hoge Raad “mede” tot het oordeel dat aan de vaststelling van roekeloosheid “bepaaldelijk” eisen moeten worden gesteld. Daaraan dient de rechter in voorkomende gevallen in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (r.o. 4.3.2).

Aan die motiveringsplicht had het hof in de ogen van de Hoge Raad niet voldaan. Het hof had erop gewezen dat de verdachte 's nachts op een vrij smalle, onverlichte weg buiten de bebouwde kom met onbelemmerd uitzicht aanmerkelijk sneller had gereden dan ter plaatse was toegestaan (omstreeks 100 km/u op een weg waar 60 km/u was toegestaan) en met onverminderde snelheid tegen een voor hem op die weg rijdende bromfietsster was gebotst. Verder had het hof in aanmerking genomen dat de verdachte ondanks een waarschuwing van zijn moeder was gaan rijden terwijl hij 'opgefokt' was en alcoholhoudende drank (vijf of zes halve liters bier en een Smirnov-ice) had gedronken. Een en ander kon, aldus de Hoge Raad, voldoende bewijs opleveren voor het eveneens tenlastegelegde "zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam" rijden, maar niet voor roekeloosheid.

In het hiervoor besproken arrest beperkt de Hoge Raad zich tot aanscherping van de motiveringsplicht en laat hij zich over de inhoud van het begrip “roekeloosheid” niet uit. In het nader richtinggevende HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:95912) wordt dat anders. Eerst herhaalt de Hoge Raad de hoge motiveringseisen. De motivering dient recht te doen aan het bijzondere karakter van roekeloosheid, omdat daarvan “immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake [zal] zijn”. Daarbij merkt de Hoge Raad op “dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" – in de betekenis van "onberaden" – wordt verstaan. Anders dan Remmelink in 1975 haakt de Hoge Raad dus niet aan bij de omschrijving van roekeloosheid zoals deze in Van Dale is te vinden. Vervolgens preciseert de Hoge Raad nader waarop de rechter zijn oordeel dat van roekeloosheid, dus van een uitzonderlijke geval, sprake is dient te baseren:

“4.5 Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.”

Door te overwegen wat uit de door de rechter vast te stellen feiten en omstandigheden moet kunnen worden afgeleid, geeft de Hoge Raad een maatstaf voor het oordeel of van roekeloosheid sprake is. Die maatstaf moet kennelijk worden gelezen in samenhang met de overweging dat van roekeloosheid slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is. Tegelijk wordt daarmee enige inhoud gegeven aan het begrip roekeloosheid. Het moet gaan om een gedraging die buitengewoon onvoorzichtig is en waardoor een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, de verdachte moet zich van dat buitengewoon onvoorzichtige van zijn gedrag en het zeer ernstige gevaar dat daardoor teweeg is gebracht, bewust zijn of hij had zich van een en ander bewust moeten zijn.13) Roekeloosheid bevat dus een objectieve component en een subjectieve component. De objectieve component bestaat uit gedrag dat, in termen van het Duitse recht, “grob verkehrswidrig” moet zijn en moet hebben geleid tot een “Beinaheunfall”.14) De subjectieve component bestaat hierin dat de verdachte zich door bewustheid van de buitengewone onvoorzichtigheid van zijn gedraging en het daardoor opgeroepen zeer ernstige gevaar niet heeft laten weerhouden van dat buitengewoon onvoorzichtige gedrag dan wel zich van dat buitengewoon onvoorzichtige en gevaarlijke van zijn gedrag bewust had moeten zijn.

Voor zover in de aangehaalde overweging staat geschreven “dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was” sluit de omschrijving van roekeloosheid die in deze zinsnede besloten ligt aan bij de typering van roekeloosheid in de parlementaire stukken. Maar toch niet helemaal: in de parlementaire stukken wordt gesproken van zeer onvoorzichtig gedrag, de Hoge Raad spreekt van buitengewoon onvoorzichtig gedrag, kennelijk om er de nadruk op te leggen dat het moet gaan om een uitzonderlijk geval (wat dat dan ook moge zijn).

Het “welbewust” zijn van de buitengewoon onvoorzichtige gedraging en het zeer ernstige gevaar dat daardoor in het leven is geroepen duidt op culpa in de vorm van bewuste schuld. Maar anders dan in de memorie van toelichting15) tot uitdrukking wordt gebracht, kan de rechter volgens de Hoge Raad ook tot roekeloosheid komen wanneer de verdachte zich van die onvoorzichtige gedraging en het daardoor opgeroepen ernstige gevaar niet bewust was maar wel bewust had moeten zijn. In zoverre geeft de Hoge Raad hier ten opzichte van de parlementaire geschiedenis een uitbreiding aan het begrip roekeloosheid. Dat is opvallend omdat hij de parlementaire geschiedenis in het hiervoor besproken HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:BU2016 voor zijn beschouwingen over roekeloosheid tot uitgangspunt neemt. Over de redenen voor deze uitbreiding laat de Hoge Raad zich niet uit. Mogelijk is deze ingegeven door de opvatting dat het niet laten opkomen van de gedachte dat een bepaalde gedraging wel eens heel gevaarlijk voor anderen zou kunnen zijn, soms nog laakbaarder is dan in welbewuste lichtzinnigheid daaraan voorbijgaan.16)

Deze uitbreiding van roekeloosheid tot onbewuste schuld roept de vraag op of het “bewust had moeten zijn” wel een goede maatstaf oplevert ter bepaling van roekeloosheid. In HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544 (Geervliet) was het geval aan de orde van een automobilist die vanaf het terrein van een tankstation de weg opreed. Hij deed dat op het moment dat een motorrijdster hem van achteren over de weg naderde. De motorrijdster botste op verdachtes auto met voor haar zeer zwaar lichamelijk letsel als gevolg. De automobilist werd vervolgd ter zake van art. 6 WVW 1994. In rechte kwam vast te staan dat de verdachte voordat hij de weg opreed zijn auto bijna tot stilstand had gebracht, over zijn linker schouder had gekeken en toen pas de weg op was gereden. Gezien deze omstandigheden achtte de Hoge Raad het bewijs voor het bewezenverklaarde “aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid” niet toereikend.

Leggen we dit geval naast de maat van het “bewust had moeten zijn”, dan valt op dat dit moeiteloos onder de termen van die roekeloosheid kan worden gebracht: het staat buiten kijf dat het hier ging om een buitengewoon onvoorzichtige gedraging – de weg oprijden terwijl de motorrijdster te dichtbij was – en dat deze gelet op het ongeval een zeer ernstig gevaar in het leven riep, terwijl de verdachte zich van die onvoorzichtigheid en van dat gevaar bewust had moeten zijn.

Ook anderszins lijkt deze maatstaf te ruim. Er is een dertiental gevallen17) waarin de Hoge Raad de motivering van roekeloosheid niet voldoende achtte, hoewel veelal toch sprake was van een buitengewoon onvoorzichtige gedraging, een zeer ernstig gevaar dat daardoor ontstond en de verdachte zich daarvan gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen minstgenomen bewust had moeten zijn. Dat laatste onderschrijft de Hoge Raad in zekere zin ook. Hij overweegt in die gevallen steeds dat de gebezigde bewijsmiddelen niet de roekeloosheid maar wel het oordeel dat de verdachte – in deze of iets andere bewoordingen – zeer althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onnadenkend en/of onoplettend heeft gereden18) c.q. heeft gehandeld zouden kunnen dragen. Ik noem bij wijze van voorbeeld de motorrijder die met een snelheid van 126 km/u waar 50 km/u was toegestaan drie auto’s inhaalde, daarbij links van de middengeleider reed en daardoor in botsing kwam met een linksaf slaande auto.19) Een ander voorbeeld vormt het geval van de bestuurder die onder aanzienlijke invloed van alcoholhoudende drank – hij voldeed aan de trias alcoholica – ging spookrijden met fataal gevolg.20) Hoewel volgens de Hoge Raad in beide gevallen de gebezigde bewijsmiddelen het oordeel zouden kunnen dragen dat de verdachte zeer althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onnadenkend en/of onoplettend is geweest, achtte de Hoge Raad het bewijs van roekeloosheid niet geleverd.

 

De maatstaf van de Hoge Raad nader beschouwd

De rechtspraak van de Hoge Raad tot nu toe laat zien dat alleen in geval sprake is van een samenstel van gedragingen die, zoals de cassatierechter deze wel typeert21), een wedstrijdachtig karakter hebben – (straat)races, achtervolgingen – het bewijs van roekeloosheid geleverd wordt geacht.22) Met Kooijmans23) meen ik dat dit erop wijst dat de maatstaf die de Hoge Raad ter bepaling van roekeloosheid aanreikt, van beperkte betekenis is. Die maatstaf dient in de motivering van de roekeloosheid een rol te spelen, maar uiteindelijk gaat het om de vraag of sprake is van wat de Hoge Raad een uitzonderlijk geval noemt.

Hoe zwaar weegt dat het moet gaan om een "uitzonderlijk geval” volgt ook anderszins uit twee van de hiervoor genoemde vier24) zaken van een wedstrijd of van wedstrijdachtig gedrag. In die twee zaken25) ontbrak in de motivering van de roekeloosheid dat het om een wedstrijd c.q. wedstrijdachtig gedrag ging, maar liet de Hoge Raad het oordeel van het hof onder de uitdrukkelijke verwijzing naar – zoals bleek uit de bewijsmiddelen – de wedstrijd c.q. het wedstrijdachtig gedrag toch in stand. Tot een dergelijke welwillende interpretatie van het arrest van de feitenrechter was de Hoge Raad in de hiervoor genoemde twaalf, op art. 6 jo. 175 WVW 1994 betrekking hebbende gevallen, waarin van een wedstrijd of wedstrijdachtig gedrag geen sprake was, kennelijk niet bereid.

Nu is het inderdaad zo dat de motivering in deze gevallen tekortschoot, en wel met name omdat – ik generaliseer nu enigszins – de nadruk in de motivering steeds lag op het uiterlijk onvoorzichtige en gevaarzettende van het gedrag.26) De vraag of de verdachte zich van een en ander bewust was of had moeten zijn, kwam niet of slechts rudimentair aan de orde. Dat neemt niet weg dat de Hoge Raad, anders dan bij wedstrijdachtige gevallen, kennelijk geen reden zag voor een aanvulling van de motivering van de feitenrechter. De omstandigheid dat in die gevallen sprake was van een buitengewoon onvoorzichtige gedraging, een zeer ernstig gevaar dat daardoor ontstond en de verdachte zich daarvan gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen minstgenomen bewust had moeten zijn, woog daarvoor kennelijk onvoldoende zwaar.

De omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het ongeval verkeerde onder aanzienlijke invloed van alcoholhoudende drank kon dit motiveringsgebrek kennelijk niet opheffen. Dat is opvallend omdat de Hoge Raad eerder arresten heeft gewezen waarin kennelijk juist het gebruik van alcoholhoudende drank ertoe leidde dat de Hoge Raad aanmerkelijke schuld bewezen achtte hoewel slechts sprake was van een geringe verkeersfout. Ik wijs op de in afwijking van de conclusies gewezen arresten HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD070927) en HR 22 november 2011,ECLI:NL:HR:2011:BR300528): niet tijdig remmen voor een bij duisternis midden op straat zittende persoon c.q. voor een op een verlichte straat overstekende voetganger zonder dat – in afwijking van de conclusies van het parket ‑ veel aandacht wordt gegeven aan de vraag of de aangereden persoon voor de bestuurder tijdig waarneembaar was.

Deze rechtspraak bevestigt dat het zwaartepunt van het bewijs van roekeloosheid ligt in het, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval en het samenstel van gedragingen, al dan niet uitzonderlijke van het geval. Dan gaat het om gevallen die in de literatuur wel worden aangeduid als – in objectieve zin – vallend buiten de orde van het normale verkeer29) of – in subjectieve zin – getuigend van een abjecte attitude, asociale onverschilligheid.30)

In dit verband wijs ik nog op HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:BU2016 voor zover het hof in die zaak bij het bewijs van de roekeloosheid had meegewogen dat de verdachte in het verleden was veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 met de strafverzwarende omstandigheid van alcoholgebruik, en dus gold als een gewaarschuwd man. Waarom deze omstandigheid bijdroeg aan het bewijs van roekeloosheid zag de Hoge Raad bij gebreke van een nadere motivering niet in. Dat roept vragen op. Gezien verdachtes eerdere ervaring moet hij er zich immers eens temeer bewust van zijn geweest dat rijdend onder invloed grof negeren van verkeersregels (in casu de maximumsnelheid) buitengewoon onvoorzichtig was en ernstig gevaar voor anderen opleverde. De overweging van de Hoge Raad kan alleen worden begrepen tegen de achtergrond van de beperking van roekeloosheid tot uitzonderlijke gevallen en het – kennelijk – beperkte gewicht dat de Hoge Raad toekent aan de maatstaf die de cassatierechter ter nadere motivering van de roekeloosheid aanreikt.

Gezien de onvolkomenheden die kleven aan de duiding door de Hoge Raad van de subjectieve zijde van de roekeloosheid, zou ik menen dat de nadruk in de door de Hoge Raad aangereikte maatstaf meer ligt op roekeloosheid in objectieve zin, de roekeloze aard van de gedraging, dan op roekeloosheid in subjectieve zin. Vermoedelijk zal dit zo moeten worden begrepen dat in gevallen die door de Hoge Raad als uitzonderlijk worden aangeduid – tot nu toe wedstrijden of gedragingen met wedstrijdachtig karakter op de weg31) – het bewijs van de subjectieve zijde van de roekeloosheid als vanzelfsprekend uit het roekeloze karakter van de gedraging voortvloeit. Gaat het om gedragingen met een wedstrijdachtig karakter of andere gevallen van misbruik van de weg waarin de buitengewone onvoorzichtigheid en het veroorzaken van ernstig gevaar als vanzelf besloten liggen, dan is de stap naar het aannemen van bewustheid daarvan immers niet groot.

 

Nog enkele kanttekeningen bij de maatstaf van de Hoge Raad

Hiervoor is aan de orde geweest dat de maatstaf die de Hoge Raad aanreikt ter bepaling c.q. motivering van de roekeloosheid te ruim is. Dit roept de vraag op of het “bewust had moeten zijn” niet moet worden gelezen als "bewust moet zijn geweest". Aldus kan worden bereikt dat de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf niet meer omvat gevallen die met roekeloosheid niet van doen hebben en voorts dat roekeloosheid overeenkomstig de parlementaire geschiedenis wordt beperkt tot gevallen van bewuste schuld. Een dergelijke uitleg doet ook recht aan de omstandigheid dat, zoals de Hoge Raad overweegt, roekeloosheid de zwaarste, aan opzet grenzende schuldvorm is.

Het Duitse strafrecht kent een andere uitleg van roekeloosheid dan in de door de Hoge Raad aangereikte maatstaf besloten ligt. § 315c StGB bevat een aparte strafbaarstelling voor het “grob verkehrswidrig und rücksichtslos” plegen van een aantal verkeersovertredingen zoals het niet verlenen van voorrang, wanneer daardoor lijf of leven van een ander of waardevolle goederen in gevaar worden gebracht. Hier figureert “rücksichtslos” als subjectief bestanddeel naast “grob verkehrswidrig” als objectief bestanddeel. Het Duitse Bundesgerichtshof beschrijft de roekeloosheid als volgt:

„Rücksichtslos handelt (...) ein Fahrer, der sich im gegebenen Falle seiner Pflicht bewußt ist, aber aus eigensüchtigen Gründen, etwa seines ungehinderten Vorwärtskommens wegen, sich über sie hinwegsetzt, mag er auch darauf vertraut haben, daß es zu einer Beeinträchtigung anderer Verkehrsteilnehmer nicht kommen werde (bewußte Fahrlässigkeit).

Rücksichtslos handelt ferner, wer sich aus Gleichgültigkeit auf seine Pflichten als Fahrer nicht besinnt, Hemmungen gegen seine Fahrweise in sich gar nicht aufkommen läßt und unbekümmert um die Folgen seines Verhaltens drauflosfährt.”32)

Deze omschrijving is scherper dan die welke de Hoge Raad aanreikt als maatstaf voor de subjectieve component van roekeloosheid.33) Bovendien is deze omschrijving niet zo ruim dat daaronder eenvoudig gevallen kunnen worden begrepen waarin niet van roekeloosheid sprake is, maar van – zoals bij hantering van de maatstaf van de Hoge Raad – aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Een en ander geldt ook voor de omschrijving die in het Engelse recht destijds34) werd gehanteerd voor recklessness in het delict Causing death by reckless driving. Daarvan was sprake wanneer de bestuurder (D) "created an obvious risk of causing the harm and that D either gave no thought to the possibility of such a risk or, having recognised that there was some risk involved, had nonetheless gone on to take it”.35)

Het voorgaande roept de vraag op of in cassatie niet meer duidelijkheid kan worden verschaft omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Staat daaraan, zoals de Hoge Raad aanstipt, inderdaad in de weg dat cassatieberoepen gericht zijn tegen beslissingen in concrete gevallen? Het Bundesgerichtshof, dat zich evenmin als de Hoge Raad kan inlaten met feitenonderzoek36), laat zien dat een nadere, meer specifieke invulling van het begrip roekeloosheid dan de Hoge Raad heeft gegeven heel wel mogelijk is. Kennelijk vormt het feit dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van het geval, daarvoor geen beletsel.37)

De Hoge Raad heeft zich door de beschrijving van de Duitse rechter tot nu toe niet laten inspireren tot een scherpere omschrijving van de subjectieve component van de roekeloosheid.38) Mogelijk is de reden daarvan gelegen in de vrees dat te hoge eisen aan het bewijs worden gesteld omdat het in die beschrijving aankomt op de “Gesinnung” van de verdachte, dus vooral op de verklaringen van de verdachte. Dit probleem wordt in de (Duitse) praktijk echter wel ondervangen doordat uit de “grob verkehrswidrige” gedragingen van de verdachte de roekeloosheid wordt afgeleid.39) Deze werkwijze doet denken aan het bewijs van het voorwaardelijk opzet, dat naar de Hoge Raad uitdrukkelijk overwoog, uit de feitelijke omstandigheden van het geval kan worden afgeleid. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm namelijk worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard, aldus de Hoge Raad.40) Overigens wijst Spöhr41) er op dat lang niet alle Duitse strafrechters deze werkwijze toepassen. Dat leidt er toe dat roekeloosheid soms niet komt vast te staan omdat de verdachte zwijgt over zijn “Gesinnung” ten tijde van het plegen van het delict, ook al zou de roekeloosheid uit de gedragingen kunnen worden afgeleid. Rechtsongelijkheid is daarvan het gevolg.

 

Strookt de invulling van de roekeloosheid door de Hoge Raad met die van de wetgever?

Bij de bepaling van de reikwijdte van het begrip roekeloosheid laat de Hoge Raad zich in belangrijke mate leiden door hetgeen daarover in de parlementaire geschiedenis valt te vinden. In HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:BU2016 citeert de Hoge Raad eerst de memorie van toelichting om zich daarna uit te laten over de eisen waaraan moet zijn voldaan wil van roekeloosheid sprake (kunnen) zijn. Daarmee geeft de Hoge Raad te kennen bij de uitleg van het begrip roekeloosheid te hechten aan de parlementaire geschiedenis.

Hoewel in de memorie van toelichting wordt verwezen naar de hiervoor aangehaalde beschrijving van roekeloosheid door Remmelink, neemt de Hoge Raad deze uitdrukkelijk niet over. Spreekt Remmelink onder verwijzing naar Van Dale van “zeer onbezonnen en zeer onberaden” gedrag, de Hoge Raad overweegt dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" – in de betekenis van "onberaden" – wordt verstaan.

In de memorie van toelichting wordt als illustratie van hetgeen onder roekeloos moet worden verstaan het voorbeeld gegeven van een bestuurder die een voorrangskruising over het hoofd ziet omdat hij druk bezig is met kaartlezen. Wordt dit voorbeeld gelegd langs de meetlat van de Hoge Raad voor roekeloosheid, dan is zonder meer van roekeloosheid sprake: minstgenomen had de bestuurder moeten beseffen dat zijn gedrag buitengewoon onvoorzichtig is en (daarmee) een ernstig gevaar vormt voor (andermans) lijf en/of leven. Maar een roekeloosheid opleverend uitzonderlijk geval lijkt dit niet op te leveren. Ik herinner aan de zaken waarin de Hoge Raad het bewijs van de roekeloosheid niet geleverd achtte en veelal van zeker zo onvoorzichtige gedragingen sprake was.42)

De beperking van roekeloosheid tot “uitzonderlijke gevallen” zoals de Hoge Raad deze ziet kent de wetgever niet. Daarom lijkt mij de conclusie onontkoombaar dat de Hoge Raad roekeloosheid uitlegt op een wijze die roekeloosheid beperkt tot nog ernstiger gevallen dan de wetgever voor ogen stond.43)

Dit afwijken van de uitleg van de wetgever van roekeloosheid is overigens niet een uniek Nederlands verschijnsel. Spöhr44) wijst erop dat de Duitse wetgever helemaal niet een subjectieve invulling van de roekeloosheid als gegeven door het Bundesgerichtshof voor ogen stond. De Duitse wetgever had bij roekeloosheid het oog op de aard van het gedrag, niet op de "Gesinnung” van de dader. Ook van hetgeen in het spraakgebruik onder “rücksichtslos” werd verstaan week de Duitse rechter af. Anders dan de Hoge Raad koos de Duitse strafrechter er echter niet voor het begrip roekeloosheid beperkter uit te leggen dan roekeloosheid in het spraakgebruik, maar dat begrip juist ruimer te interpreteren zodat daaronder ook “Gleichgültigheit” begrepen wordt. Het kan verkeren ...

 

Was een restrictieve uitleg van roekeloosheid als door de Hoge Raad noodzakelijk?

De uitleg die de Hoge Raad aan roekeloosheid geeft, betekent een afwijking van hetgeen de wetgever voor ogen stond. Bij deze uitleg van roekeloosheid neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid.45)

Op dood door schuld in het verkeer waarbij de schuld bestaat in roekeloosheid, staat een vrijheidsstraf van ten hoogste zes jaar (art. 175 lid 2 WVW 1994), op dood door schuld buiten het verkeer waarbij de schuld bestaat in roekeloosheid vier jaar. Doodslag wordt bedreigd met een vrijheidsstraf van ten hoogste vijftien jaar. Noopt dit verschil in strafbedreiging tussen enerzijds dood door schuld bestaande in roekeloosheid al dan niet in het verkeer, en doodslag anderzijds inderdaad tot de door de Hoge Raad gekozen restrictieve uitleg van roekeloosheid?

In de door de cassatierechter als uitzonderlijk aangemerkte gevallen, straatraces en racen om te ontkomen aan achtervolging door de politie, is sprake van niemand en niets ontziend gedrag, dat voor zover het gaat om het ontkomen aan de politie ook wel (voorwaardelijk) opzet op de dood en dus doodslag heeft opgeleverd.46) Deze gevallen liggen dus heel dicht aan tegen gevallen van voorwaardelijk opzet47) dan wel behelzen in wezen voorwaardelijk opzet op de dood.48) Maar hoe nu te wegen gevallen die hierdoor worden gekenmerkt dat – zoals het Bundesgerichtshof het uitdrukt en tot roekeloosheid rekent – de verdachte “Hemmungen gegen seine Fahrweise in sich gar nicht aufkommen läßt und unbekümmert um die Folgen seines Verhaltens drauflosfährt”?

Deze omschrijving omvat gevallen van straatraces, maar die niet alleen. Er zijn gevallen waarin een verdachte de buitengewone onvoorzichtigheid van zijn gedrag en het ernstige gevaar dat daaruit voor anderen voortvloeit eenvoudigweg niet onder ogen wil zien. Dat kan een kwestie van haast zijn, van ergernis, van boosheid of van een ander affect, een kwestie dus van simpelweg vandaag geen boodschap hebben aan de gevolgen die gedrag voor anderen kan hebben. Dat is een bewuste keuze. Deze gevallen liggen qua ernst zo dicht aan tegen gevallen van voorwaardelijk opzet op de dood dat deze gevallen tot roekeloosheid zouden moeten worden gerekend. Ik denk hierbij met name aan gevallen waarin de buitengewone onvoorzichtigheid gepaard gaat met aanzienlijk gebruik van alcohol of een andere de rijvaardigheid beïnvloedende stof zoals aan de orde was in de arresten waarin de Hoge Raad het bewijs van de roekeloosheid onvoldoende gemotiveerd achtte, ook al verkeerde de bestuurder onder aanzienlijke invloed van alcoholhoudende drank.

Ook de Duitse strafrechter is komen te staan voor de vraag of de zware straf die staat op roekeloosheid in het verkeer dwingt tot een restrictieve uitleg van dit begrip. Op het door bepaalde verkeersgedragingen (die sieben Todsünden49) “grob verkehrswidrig und rücksichtslos” in gevaar brengen van mens of goed) staat een even zware vrijheidsstraf als op dood door schuld (vijf jaar; § 315c, Abs. 1 Nr. 2 StGB respectievelijk § 222 StGB), een aanzienlijk hogere dan op lichamelijk letsel door schuld, waarin onvoorzichtigheid of onoplettendheid dus – anders dan bij louter in gevaar brengen van mens of goed – tot een zeer ernstig gevolg heeft geleid (drie jaar; § 229 StGB), een veel hogere dan op zaaksbeschadiging (twee jaar; § 303 StGB), nog wel een doleus delict. Toch is de omstandigheid dat roekeloosheid de zwaarste vorm van schuld is voor de Duitse strafrechter geen reden te komen tot een zo beperkte uitleg van roekeloosheid als de Hoge Raad. En dit hoewel ook de Duitse strafrechter vertrouwd is met het onderscheid tussen opzet en culpa en het daaraan verbonden grote verschil in maximumstraf (vgl. § 211 (moord; levenslang), 212 (doodslag; tenminste vijf jaar tot levenslang) tegenover § 222 (dood door schuld; vijf jaar), 229 (lichamelijk letsel door schuld; drie jaar) StGB).

In de verdubbeling van het strafmaximum bij roekeloosheid zie ik dus geen noodzaak roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid in afwijking van hetgeen de wetgever voor ogen stond zo restrictief uit te leggen als de Hoge Raad heeft gedaan. Daarbij past overigens wel de opmerking dat niet ieder zeer onvoorzichtig gedrag roekeloosheid oplevert.50) Ook een geringe onoplettendheid kan immers een naar uiterlijke maatstaven gerekend zeer onvoorzichtig gedrag opleveren. Het is dus aan de rechter om uit te maken of dat onvoorzichtige gedrag met het daaruit voortvloeiende ernstige gevaar voor anderen getuigt van roekeloosheid.

Buruma, raadsheer in de Hoge Raad, kiest in een interview in De Telegraaf van 4 februari 2017 een iets andere insteek om de restrictieve uitleg door de Hoge Raad van het begrip roekeloosheid in art. 175 lid 2 WVW 1994 te verklaren: “Probleem is dat de wetgever rijden met drank op én te hard rijden zowel bij schuld als bij roekeloosheid strafbaar heeft gesteld. Hadden ze die extraatjes maar nooit geregeld, want die zitten elkaar nu in de weg. Wat moet een rechter nou doen als een automobilist dronken was? Extra straffen vanwege de alcohol of vanwege de roekeloosheid? De wettelijke mogelijkheid extra straf op te leggen voor rijden onder invloed of te hard rijden zit een veroordeling voor roekeloosheid in de weg.”

Het door Buruma geschetste probleem zie ik niet zo. Inderdaad stelt art. 175 lid 3 WVW 1994 de rechter in staat een hogere straf op te leggen indien de schuldige onder invloed verkeerde of het feit (mede) is veroorzaakt door enkele ernstige verkeersmisdragingen. Komt de rechter tot het oordeel dat de verdachte aanmerkelijke schuld had aan het ongeval, dan kan de volgens art. 175 lid 1 WVW 1994 ten hoogste op te leggen straf verhoogd worden met de helft. Daaraan staat niet in de weg dat het rijden onder invloed en/of één of meer van de in art. 175 lid 3 WVW 1994 genoemde misdragingen hebben bijgedragen aan het oordeel van de aanmerkelijke schuld. De wetgever heeft immers in art. 175 lid 3 WVW 1994 tot uitdrukking gebracht extra zwaar te tillen aan de aanmerkelijke schuld (c.q. de roekeloosheid) wanneer zich één of meer van de in die bepaling beschreven situaties voordoet. In dit verband wijs ik er op dat volgens vaste rechtspraak rijden onder invloed kan bijdragen aan het oordeel van de aanmerkelijke schuld, ook al is rijden onder invloed tevens als strafverzwarende omstandigheid ten laste gelegd en bewezenverklaard.51)

In geval de schuld bestaat in roekeloosheid geldt m.m. hetzelfde. Berust het roekeloosheidsoordeel mede op rijden onder invloed of mede op de omstandigheid dat het feit (mede) veroorzaakt is door enige in de wet genoemde ernstige verkeersmisdraging(en), dan kan de in art. 175 lid 2 WVW 1994 bepaalde maximumstraf met de helft worden verhoogd. In geval van dood door roekeloosheid leidt dat dus tot een straf van ten hoogste (zes plus de helft van zes =) negen jaar.

Het door Buruma geschetste probleem is er in mijn ogen dus niet. Dat spreekt temeer omdat de door Buruma opgeworpen vraag wel aan de orde kan komen bij roekeloosheid in art. 175 WVW 1994, maar niet bij roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid in art. 307 lid 2 Sr (dood door roekeloosheid) en art. 308 lid 2 Sr (lichamelijk letsel door schuld). Die laatste twee bepalingen kennen namelijk niet een extra strafverhoging in geval sprake is van onder invloed zijn of enige in de wet genoemde gedraging. Toch stelt de Hoge Raad voor (het bewijs van) roekeloosheid als bedoeld in art. 307 en 308 Sr dezelfde hoge eisen als voor roekeloosheid in art. 175 lid 2 WVW 1994.

Welke andere reden zou er dan kunnen zijn voor de restrictieve uitleg van roekeloosheid? In zijn preadvies over herziening van het sanctiestelsel merkt De Hullu op dat de in 1998 ingevoerde verdrievoudiging van de strafbedreiging bij dood of zwaar lichamelijk letsel in het verkeer in geval sprake was van rijden onder invloed dan wel veel te hard was gereden ernstig uit het lood loopt, zowel in vergelijking met de overige culpose en doleuse geweldsdelicten als gelet op de omvang van de wettelijke strafverzwaring.52) Deze verdrievoudiging leidde bij dood door schuld in het verkeer tot een strafmaximum van negen jaar, een strafmaximum gelijk aan dood door roekeloosheid in het verkeer bij rijden onder invloed of enkele in de wet genoemde verkeersmisdragingen. Ook onder de huidige wet kan onder omstandigheden voor dood door roekeloosheid in het verkeer een gevangenisstraf van negen jaar worden opgelegd. Speelt dit “uit het lood lopen” een essentiële rol bij de keuze voor een restrictieve interpretatie van roekeloosheid door de Hoge Raad?

Vooropgesteld dat dit het geval zou zijn, dan is daarmee toch niet de keuze voor een restrictieve interpretatie van roekeloosheid verklaard. Art. 175 lid 3 WVW 1994 zegt niet dat de maximaal op te leggen straf wordt verhoogd maar kan worden verhoogd. Daarmee biedt deze bepaling de mogelijkheid deze zo uit te leggen dat daarvan alleen in uitzonderlijke gevallen en dan bijzonder goed gemotiveerd gebruik mag worden gemaakt. Dus waarom deze weg dan niet gevolgd? Voordeel daarvan zou zijn geweest dat de aan art. 175 lid 3 WVW 1994 verbonden uitleg van roekeloosheid niet behoefde te worden toegepast op de roekeloosheid van art. 307 en 308 Sr, bepalingen die een met art. 175 lid 3 WVW 1994 overeenkomende regeling niet kennen.

 

Nog eens de maatstaf van de Hoge Raad

Hiervoor zijn acht gevallen53) genoemd waarin de Hoge Raad het bewijs van roekeloosheid niet geleverd achtte, terwijl toch sprake was van onder invloed zijn van een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank. Wordt in die gevallen geabstraheerd van het onder invloed zijn, dan ging het doorgaans om gedragingen die ook (hoogst) onvoorzichtige, nuchtere automobilisten laten zien, zoals het bij duisternis op een 60 km-weg 100 km/u rijden en daarbij een bromfietser over het hoofd zien54), het als bestuurder van een taxi bij vochtig weer te snel rijden over een trambaan zonder de daarvoor vereiste ontheffing en daarbij een overstekende fietser over het hoofd zien (door het hof getypeerd als een ernstige beoordelingsfout)55), het met veel te hoge snelheid door een bocht rijden en onderwijl spreken met een passagier56) etc. In zoverre valt te begrijpen dat de Hoge Raad hier geen roekeloosheid aanwezig achtte.

Dat wordt anders wanneer als omstandigheid die deel uitmaakt van het geheel van gedragingen van de verdachte57) wordt meegewogen dat de bestuurder in allesbehalve te verwaarlozen mate onder invloed verkeerde van alcoholhoudende drank.

Van het gebruik van alcoholhoudende drank is algemeen bekend dat het zich niet verdraagt met een veilige afwikkeling van het wegverkeer en na gebruik van een meer dan geringe hoeveelheid leidt tot een aanzienlijke tot zeer grote verhoging van de kans op ongevallen.58) Dan kan het moeilijk anders zijn dan dat iemand die na gebruik van een dergelijke hoeveelheid alcoholhoudende drank achter het stuur van een motorrijtuig kruipt, zich bewust moet zijn van het ernstige gevaar dat zijn deelname aan het wegverkeer oplevert. Tot op zekere hoogte is daarmee de roekeloosheid al gegeven: de bestuurder heeft zich niet laten weerhouden van deelname aan het wegverkeer door de wetenschap dat rijden onder invloed van een niet te verwaarlozen hoeveelheid alcoholhoudende drank een kwestie is van vragen om ongelukken, ongelukken waarvan ook een ander dan hijzelf slachtoffer kan worden. Realiseert dat gevaar zich door hoogst onvoorzichtig rijgedrag, dan zou daarmee de roekeloosheid gegeven zijn.

De vraag dringt zich dan ook op of de Hoge Raad in de hiervoor genoemde acht gevallen bij de vraag naar roekeloosheid het verkeren onder invloed in voldoende mate heeft meegewogen. Zoals ik hiervoor al heb aangestipt heeft de Hoge Raad enkele arresten gewezen waarin kennelijk juist het gebruik van alcoholhoudende drank ertoe leidde dat hij aanmerkelijke schuld bewezen achtte hoewel slechts sprake was van een geringe verkeersfout. Daarmee zou stroken dat ook in de hiervoor bedoelde acht gevallen het gebruik van alcoholhoudende drank bij het roekeloosheidsoordeel zwaar gewicht in de schaal zou hebben gelegd. Toch lijkt dat niet het geval te zijn. Dat zou er op kunnen wijzen dat, juist omdat rijden onder invloed zonder meer door de wet als strafverzwarende omstandigheid wordt aangemerkt, dat rijden onder invloed bij de eveneens strafverhogende omstandigheid roekeloosheid minder zwaar zou mogen wegen dan het geval zou zijn geweest als rijden onder invloed niet als strafverzwarende omstandigheid was aangemerkt. Daarmee zou de rechtspraak enigszins gaan in de richting van § 46 Abs. 3 StGB, dat verbiedt strafbepalende omstandigheden ook nog eens als strafverzwarend bij de bepaling van de straf in aanmerking te nemen.59)

Of en in hoeverre de Hoge Raad deze weg opgaat is niet duidelijk. In HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3616 overwoog de Hoge Raad dat het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank kan bijdragen aan het oordeel dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, ook voor de bijzondere schuldvorm roekeloosheid. Daar voegde de Hoge Raad aan toe dat de vaststelling van uitsluitend dergelijk gebruik doorgaans onvoldoende zal zijn voor het oordeel dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, roekeloosheid daaronder begrepen. Dat hoeft geen verbazing te wekken. Wie onder invloed rijdt maar zich aan de verkeersregels houdt en niettemin bij een aanrijding betrokken raakt, heeft zich niet zodanig gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt. Maar de Hoge Raad wijst er uitdrukkelijk op dat rijden onder invloed blijkens art. 175, derde lid, WVW 1994 zelfstandig tot een aanzienlijke verhoging van het strafmaximum van art. 6 WVW 1994 leidt. Die passage is voor hetgeen daaraan voorafgaand wordt overwogen niet van belang. Heeft de Hoge Raad daarom met deze passage toch tot uitdrukking willen brengen dat rijden onder invloed, omdat dit een strafverzwarende omstandigheid is, bij de bepaling van de culpa een niet al te zwaar gewicht in de schaal werpt, ook niet bij culpa in de vorm van roekeloosheid, en dat dus het zwaartepunt van schuld in de vorm van roekeloosheid ligt in het onvoorzichtige en gevaarlijke van het rijgedrag?

 

Roekeloosheid en het Porsche-arrest

In het Porsche-arrest60) achtte de Hoge Raad het bewijs van opzet van een levensgevaarlijk inhalende automobilist op het veroorzaken van de dood van de inzittenden van een tegemoetkomende auto waarmee hij in botsing kwam, ontoereikend onder meer omdat het naar ervaringsregels niet waarschijnlijk is dat de automobilist de aanmerkelijke kans op de koop toe zou nemen dat hij frontaal op een tegemoetkomende auto zou botsen; hij liep namelijk zelf ook de aanmerkelijke kans daarbij zelf het leven te verliezen. Onlangs heeft de Hoge Raad nog eens uitdrukkelijk laten weten dat hij vasthoudt aan deze redenering.61) Dat doet de vraag rijzen of de beperking van roekeloosheid tot uitzonderlijke gevallen ook is ingegeven door de gedachte dat het niet voor de hand ligt dat iemand er welbewust voor kiest door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging eigen lijf en/of leven ernstig in gevaar te brengen. In het verkeer heeft dat gevaar immers veelal niet alleen betrekking op andere verkeersdeelnemers maar ook op degene die zich buitengewoon onvoorzichtig gedraagt. Realisering van dat gevaar kan ook leiden tot dood of zwaar lichamelijk letsel van de laatste.

Toch zou deze redenering aan de realiteit tekort doen. Agressie, ongeduld, ergernis en dergelijke affecten kunnen meebrengen dat een verkeersdeelnemer zich heel wel van het gevaarlijke van zijn verkeersgedrag bewust is, maar dat hij domweg niet wil weten van de gevolgen die dat gedrag niet alleen voor een ander maar ook voor hemzelf kan hebben. Daarom staat het gevaar dat een verkeersdeelnemer door zijn buitengewoon onvoorzichtige gedrag zelf loopt niet zonder meer aan het aannemen van roekeloosheid in de weg.

 

Rechtspraak in ontwikkeling?

Tot nu toe heeft de cassatierechter de uitzonderlijke gevallen van roekeloosheid beperkt tot gevallen waarin de gedragingen van de verdachte een wedstrijdachtig karakter droegen. Daarmee is niet gezegd dat die uitzonderlijke gevallen zich niet zouden kunnen uitstrekken tot gevallen waarin van een wedstrijdachtig karakter geen sprake is. Toch blijft de vraag hoe reëel het is dat de Hoge Raad ook andere gevallen waarin van buitengewoon onvoorzichtige gedragingen en daaruit voortvloeiend ernstig gevaar onder die uitzonderlijke gevallen wil begrijpen. Die twijfel wordt niet zonder meer opgeroepen doordat in cassatie een aantal arresten van hoven is vernietigd omdat het bewijs van de roekeloosheid niet voldoende was gemotiveerd.62) Zoals hiervoor aan de orde is geweest, bestond het manco in de bewijsmotivering in die gevallen in hoofdzaak hierin dat alleen aan het uiterlijk gevaarzettende van het gedrag aandacht was gegeven, niet aan het bewust zijn of het bewust hebben moeten zijn daarvan. Onder die gevallen waren echter ook zaken waarin die bewustheid zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Dan denk ik aan zaken waarin de maximumsnelheid in extreme mate werd overschreden63) en aan het hiervoor reeds besproken HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016 (Huissen), waarin verdachtes moeder hem had gewaarschuwd niet te gaan rijden. Vooralsnog zie ik evenals Vegter64) dus weinig reden om te veronderstellen dat de Hoge Raad ook andere gevallen dan de wedstrijdachtige, waarin eveneens buitengewoon onvoorzichtige gedragingen en daaruit voortvloeiend ernstig gevaar aan de orde waren, onder de uitzonderlijke gevallen waarin van roekeloosheid sprake is, wil begrijpen.

 

Straffen voor culpose gevolgsdelicten

Het hiervoor genoemde Tilburgse onderzoek naar de bestraffing van culpose delicten laat zien dat van de 87 met bruikbaar resultaat bevraagde65) slachtoffers van deze delicten 65% de opgelegde straf (veel) te laag vond. De Tilburgse onderzoekers schrijven deze bevinding mede toe aan de strenge eisen die de Hoge Raad aan het bewijs van roekeloosheid stelt. Daarom stellen zij voor een doleus en een culpoos gevaarzettingsdelict in de wet op te nemen66) naar de voorbeelden die daarvan zijn te vinden in titel VII van boek 2 van het Wetboek van Strafrecht (art. 157 e.v.).

De vraag of roekeloosheid in het verkeer wel adequaat wordt bestraft speelt ook bij onze Oosterburen. Het Landesgericht Köln kreeg een zaak ter beoordeling van een spontane, fataal aflopende wedstrijd met auto’s op de weg. K., bestuurder van een BMW 320i, en J., bestuurder van een aan zijn vader toebehorende Mercedes Cabrio 280SL stonden in de binnenstad van Keulen met hun auto’s voor een stoplicht, J. achter K. Zij lieten de motoren zo nu en dan brullen en schoven steeds een stukje op. Toen het licht op groen sprong sloegen zij linksaf. K. reed op de hielen gezeten door J. zo snel mogelijk om te voorkomen dat J. hem zou inhalen. In een bocht naar links ging het mis. K., inmiddels 95 km/u rijdend waar 50 km/u was toegestaan, kon zijn voertuig niet op de weg houden en botste tegen een op een fietspad links van de weg rijdende negentienjarige fietsster. Zij overleefde het ongeval niet. Beide bestuurders werden veroordeeld ter zake van dood door schuld (§ 222 StGB). Een veroordeling voor roekeloosheid zat er niet in omdat zij zich niet schuldig hadden gemaakt aan gedragingen waarop § 315c StGB67) in geval van roekeloosheid een zwaardere straf stelt. Beide heren hadden zich eerder aan overtreding van de maximumsnelheid schuldig gemaakt. Het Kölner Landgericht veroordeelde beide verdachten na een uitvoerige strafmotivering tot vrijheidsstraffen, K. tot een vrijheidsstraf van twee jaar, J. tot een vrijheidsstraf van een jaar en negen maanden. Verder werd beide verdachten de rijbevoegdheid ontnomen voor drieëneenhalf jaar. Beide vrijheidsstraffen werden – ik formuleer het nu in termen van Nederlandse strafwetgeving – voorwaardelijk opgelegd omdat – kort gezegd – beide verdachten “günstige Sozialprognosen” hadden. Daartoe biedt § 56 StGB de mogelijkheid.

Deze veroordeling leidde in Duitsland tot zoveel verontwaardiging dat de Duitse regering voorstelt het deelnemen aan een wedstrijd op de weg, waarvoor geen vergunning is verleend, afzonderlijk strafbaar te stellen.68) Tegen dit vergrijp wordt in het voorstel een straf bedreigd van 5 jaar of een geldboete wanneer lijf, leven of goed opzettelijk in gevaar is gebracht, in geval van culpoos in gevaar brengen daarvan drie jaar of een geldboete.

De vraag of het Tilburgse onderzoek, gezien het relatief geringe aantal met bruikbaar resultaat bevraagde deelnemers, inderdaad de conclusie wettigt dat de meerderheid van de slachtoffers van – in hoofdzaak – verkeersdelicten van oordeel is dat de opgelegde straf te laag is, laat ik hier in het midden. Ook laat ik buiten beschouwing of dit onderzoek inderdaad de conclusie wettigt dat de voor ernstige verkeersdelicten opgelegde straffen te laag zijn. Zoals de onderzoekers opmerken wordt de straf niet alleen bepaald door de verlangens c.q. behoeften van slachtoffers maar ook door andere – veelal strafmitigerende – factoren. Tegen deze achtergrond wekt het eigenlijk verbazing dat nog een derde van de ondervraagde slachtoffers met de opgelegde straf kan leven.

Aan het voorstel een zelfstandig gevaarzettingsdelict te scheppen69) ligt de opvatting ten grondslag dat onder meer de rechtspraak van de Hoge Raad over roekeloosheid aan het opleggen van door slachtoffers gewenste hogere straffen in de weg staat. Is het echter wel zo dat de wet de rechter hier in de weg zit? In de hiervoor70) genoemde twaalf verkeerszaken waarin de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigde wegens ontoereikende motivering van de roekeloosheid lag de opgelegde straf (ver) beneden het maximum71) dat had kunnen worden opgelegd indien de verdachte niet, zoals bewezenverklaard, roekeloos, maar zoals de Hoge Raad niet onmogelijk achtte, zeer onvoorzichtig was geweest. De straffen die het Openbaar Ministerie als uitgangspunt neemt bij zijn vorderingsbeleid en die het LOVS als oriëntatiepunten aanbiedt, liggen ook ver beneden het maximum dat volgens de wet zou kunnen worden opgelegd.72) Zou dus eerst niet eens moeten worden onderzocht waarom Openbaar Ministerie en rechters niet gebruik maken van de ruimte die de wet biedt? Daar kunnen goede redenen voor zijn. Ik noem dat het hier toch steeds gaat om bestraffing van een culpoos gevolgsdelict. Die bestraffing valt moeilijker te rechtvaardigen dan die van een doleus gevolgsdelict. Anders dan bij een culpoos gevolgsdelict is bij een doleus gevolgsdelict het opzet immers in meerdere of mindere mate op het gevolg gericht.73) Omdat de gerichtheid van de gedraging op het gevolg bij een culpoos delict ontbreekt en gedragingen, hoe onvoorzichtig of roekeloos ook, (daardoor) doorgaans zonder gevolgen blijven, speelt bovendien het (ongelukkig) toeval een belangrijke rol bij het intreden van het gevolg.

De reden dat de rechter bij het opleggen van een straf voor een culpoos gevolgsdelict ver onder het maximum blijft, kan ook liggen in de gevolgen van het ongeval voor de verdachte. Hij kan zelf ook zwaargewond zijn geraakt74) of een familielid hebben verloren en/of anderszins zwaar onder het ongeval gebukt gaan.75) Voorts kan onder omstandigheden ook twijfel over de zin van de strafoplegging een rol spelen omdat leedtoevoeging door straf in het niet lijkt te vallen met het leed dat niet alleen het slachtoffer maar ook de verdachte heeft ondervonden.

Of het door de onderzoekers voorgestelde gevaarzettingsdelict tot het gewenste gevolg – zwaardere straffen – leidt valt dus nog te bezien. Met name de doleuze vorm van dit delict zal ook zijn bewijsproblemen kennen: in die gevallen waarin de hoven, anders dan de Hoge Raad juist oordeelde, roekeloosheid aannamen zal het bewijs van het opzet op het gevaar waarschijnlijk niet te leveren zijn. In die gevallen was de Hoge Raad immers kennelijk van oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat de verdachte zich van het door hem veroorzaakte ernstige gevaar bewust was of bewust had moeten zijn. Dan zal dus de culpose variant overblijven. Waarom zouden rechters dit delict zwaarder straffen dan het culpose gevolgsdelict? Opnieuw dringt zich de vraag op waarom rechters niet gebruik maken van de ruimte die de huidige wet biedt.

Ik acht niet uitgesloten dat de wetgever door ter verwezenlijking van zijn streven tot een zwaardere bestraffing van culpose delicten te komen de daarop gestelde straffen zeer fors te verhogen, aan het verkeerde eind van het touw heeft getrokken. Zoals de wet nu in elkaar steekt hangt de toevallig ongelukkige die culpoos een ernstig verkeersongeval veroorzaakt een zware straf boven het hoofd, de roekeloze gelukkige, die ondanks zijn roekeloosheid geen ongeval veroorzaakt nauwelijks. Door de verhoging van de straffen op culpose gevolgsdelicten komt deze onevenwichtigheid nog scherper te liggen. Ook daarin zou een reden voor de rechter kunnen liggen behoedzaam met de door strafverhoging geboden mogelijkheden om te springen. Dit zou betekenen dat – willen rechters culpose gevolgsdelicten zwaarder gaan straffen – met name zou moeten worden voorzien in zwaarder straffen van roekeloos gedrag dat tot niet meer dan gevaar heeft geleid. Daarbij dient overigens te worden aangetekend dat in Spanje de invoering van voorschriften die wangedrag in het verkeer strafbaar stelden ongeacht het daardoor veroorzaakte gevaar, niet tot verhoging van de straffen voor culpose delicten leidde en daarom in zoverre doel miste.76)

 

Hoe nu verder?

Art. 175 lid 2 WVW 1994 verdubbelt de maximumstraf van dood c.q. zwaar lichamelijk letsel door schuld wanneer de schuld bestaat in roekeloosheid. Gezien de zeer beperkte uitleg die de Hoge Raad lijkt te geven aan roekeloosheid is de betekenis van deze strafverhoging gering. Daar komt nog bij dat de handvatten die de Hoge Raad aanreikt om te bepalen of van roekeloosheid sprake is weinig precies zijn en daarmee in de praktijk moeilijk te hanteren. Wanneer verder nog bedacht wordt dat de rechter in feitelijke aanleg ook tot de door hem juist geachte straf kan komen zonder dat roekeloosheid bewezen wordt geacht en het LOVS de straffen die aanvankelijk als oriëntatiepunt werden gehanteerd voor roekeloosheid nu zo ongeveer voorstelt voor gevallen waarin de bestuurder hoogst onvoorzichtig is geweest, dan lijkt invoering van het begrip roekeloosheid zoals dat door de Hoge Raad wordt geduid zijn betekenis als strafverhogende omstandigheid in belangrijke mate te hebben verloren. Daar komt nog bij dat roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid in het Duitse strafrecht bewijsproblemen oplevert, en deze in het Engelse strafrecht na aanvankelijke invoering weer is geschrapt omdat deze te hoge eisen stelde aan het bewijs van de mens rea.77) Tegen deze achtergrond valt moeilijk aan de conclusie te ontkomen dat het begrip roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid niet geschikt is en beter maar kan vervallen.

De voorganger van art. 6 WVW 194, art. 36 WVW oud, kende in geval van rijden onder invloed een verdriedubbeling van de straf die stond op dood door schuld in het verkeer en bijna een verdriedubbeling bij zwaar lichamelijk letsel door schuld in het verkeer. Diezelfde verhouding werd aangehouden in art. 6 jo. 175 (oud) WVW 1994, met dien verstande dat de straf voor dood door schuld in het verkeer bij Wet van 24 juni 1998, Stb. 375 werd verhoogd van één tot drie jaar, voor zwaar lichamelijk letsel door schuld in het verkeer van negen maanden naar één jaar.

De vraag is of art. 6 jo 175 WVW 1994 niet kan worden vereenvoudigd zonder dat de rechter te vroeg tegen de grenzen van de ten hoogste op te leggen straf aanloopt. Te denken valt aan het volgende. Op dood door schuld wordt drie jaar gevangenisstraf gesteld, op dood door schuld terwijl de bestuurder onder invloed van alcohol en daarmee gelijk te stellen stoffen verkeerde of medewerking aan een onderzoek naar het gebruik daarvan weigerde zes jaar, dus een verdubbeling78) van de straf voor enkel dood door schuld. Bij lichamelijk letsel door schuld zou ik denken aan een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden, in geval van rijden onder invloed c.a. vijf jaar.79)

De verhouding tussen de maximumstraf op dood door schuld en lichamelijk letsel door schuld in het verkeer ligt in dit voorstel iets anders dan in de huidige wet, niet 2 op 1 maar 6 op 5. Lichamelijk letsel kan immers zo zwaar zijn dat nauwelijks een menswaardig bestaan overblijft. Daarmee dient de wet dus meer rekening te houden. De straffen op dood en lichamelijk letsel buiten het verkeer (art. 307 en 308 Sr) zouden gelijkgesteld kunnen worden aan die op dood en lichamelijk letsel door schuld in het verkeer. Deelname aan het gemotoriseerd verkeer heeft zich ontwikkeld tot een niet weg te denken wijze van deelneming aan het maatschappelijk verkeer. Waarom dan nog differentiëren tussen dood en lichamelijk letsel door schuld in het algemeen en een zelfde strafbaar feit in het verkeer?80) Voorts krijgt rijden onder invloed in dit voorstel weer een zwaarder accent dan in de huidige wet, zij het niet zo sterk als het geval was in art. 36 WVW oud en art. 175 (oud) WVW 1994.

De strafverhoging voor roekeloosheid kan vervallen. De voorgestelde maximumstraffen liggen immers aanzienlijk hoger dan de straffen die de rechter in geval van roekeloosheid placht op te leggen.81)

In dit voorstel kan een verdachte, die zich aan een culpoos gevolgsdelict schuldig maakt, ten hoogste een vrijheidsstraf van zes jaar worden opgelegd. De straf die ten hoogste voor doodslag kan worden opgelegd is vijftien jaar, dus tweeëneenhalf keer zo hoog. Daarmee wordt voldoende tot uitdrukking gebracht dat het strafrechtelijk verwijt in geval van doodslag, een doleus delict, veel zwaarder is dan in het ernstigste geval van een culpoos delict als dood door schuld in het verkeer onder strafverzwarende omstandigheden.

Aandacht verdient nog de ontzegging van de rijbevoegdheid. Deze is begrensd op vijf jaar (art. 179 lid 1 WVW 1994). Alleen in geval van recidive kan een rijontzegging van tien jaar worden opgelegd. De vraag is of met name de grens van vijf jaar de rechter niet te veel hindert in het opleggen van een adequate straf bij ernstige gevallen van dood of lichamelijk letsel door schuld. Zo valt het op dat bij rijden onder invloed en bij schuld in geval van roekeloosheid de maximaal op te leggen vrijheidsstraffen omhoog gaan, de maximaal op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid niet. Dat lijkt niet in evenwicht. Verder doet zich de merkwaardige omstandigheid voor dat iemands rijbewijs, ondanks de ontzegging van de rijbevoegdheid, zijn geldigheid behoudt. Dit betekent dat de betrokkene na vier of vijf jaar niet als bestuurder aan het verkeer deelgenomen te hebben zonder opnieuw rijexamen te doen de weg weer op kan, hoewel zijn rijervaring aanzienlijk moet zijn teruggelopen. De remedie lijkt hier dat aan met name langere ontzeggingen van de rijbevoegdheid ongeldigheid van het rijbewijs wordt verbonden.82)

Ten slotte kom ik nog eens terug op het veroorzaken van gevaar voor verkeer op de weg. Dit is als overtreding strafbaar gesteld in art. 5 WVW 1994. Het is al eerder aan de orde geweest: zoals de wet nu in elkaar steekt hangt de toevallig ongelukkige die culpoos een ernstig verkeersongeval veroorzaakt een zware straf boven het hoofd, de roekeloze gelukkige, die ondanks zijn roekeloosheid geen ongeval veroorzaakt nauwelijks. Deze onevenwichtigheid zou kunnen worden opgevangen door het culpoos of opzettelijk veroorzaken van gevaar voor het verkeer op de weg als misdrijf strafbaar te stellen met de mogelijkheid een behoorlijke vrijheidsstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid van substantiële duur op te leggen. De in §315c StGB gehanteerde strafmaat zou daarbij als bron van inspiratie kunnen dienen. Zoals hiervoor aan de orde is geweest stelt deze bepaling een even zware straf op – kort gezegd – het “grob verkehrswidrig und rücksichtslos” veroorzaken van gevaar voor mens en goed in het verkeer als op dood of lichamelijk letsel door schuld. Wil een dergelijke bepaling zin hebben – en eventueel het opleggen van hogere straffen voor culpose gevolgsdelicten bevorderen – , dan moet daarop bij de handhaving wel worden ingespeeld. Flitspalen en roodlicht camera’s zijn niet voldoende. Er moet dus geïnvesteerd worden.83) Dat is gelet op de stijging van het aantal doden in het verkeer84) alleszins de moeite waard. Want als het kalf eenmaal verdronken is, valt de put niet meer te dempen.

1. DD 2016/42 onder 4.5.

2. Suzan van der Aa, Marc Groenhuijsen, Kim Lens, Maddy Lanslots, Verkeersslachtoffers. Over de strafrechtelijke reactie op (ernstige) verkeersdelicten. Tilburg december 2016 (hierna: het Tilburgse rapport).

3. J. Remmelink, mr. D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, vijftiende druk, Gouda Quint b.v., Deventer 1996, p. 233.

4. In werking getreden 3 juli 1998.

5. Kamerstukken II 1995-1996, 24 112, nr. 5, p. 3.

6. Zie voor een kritisch commentaar op de wetswijziging D.H. de Jong, M. Kessler, M. Otte en H.D. Wolswijk, Verhoging van maxima op culpose misdrijven, DD 2003, p. 258-280.

7. Kamerstukken II, 2001-2002, 28 484, nr. 3, p. 10.

8. Kamerstukken II, 2001-2002, 28 484, nr. 3, p. 12.

9. In de memorie van toelichting wordt hier verwezen naar J. Remmelink, mr. D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, vijftiende druk, Gouda Quint b.v., Deventer 1996, blz. 233.

10. Kamerstukken II, 2001-2002, 28 484, nr. 3, p. 12.

11. Kamerstukken II, 2001-2002, 28 484, nr. 3, p. 12.

12. Zo ook van dezelfde datum ECLI:NL:HR:2013:960 (VR 2014/6), ECLI:NL:HR:2013:964 (VR 2014/4).

13. R.J.A. Klaar, Het ‘roekeloze’ van roekeloosheid: een nadere omlijning van het bestanddeel roekeloosheid, Strafblad 2014/21, pleit voor een objectieve invulling van de roekeloosheid.

14. König in Hentschel/König/Dauer, Straβenverkehrsrecht, Beck München 2015, § 315c StGB, Rn 30.

15. Kamerstukken II, 2001-2002, 28 484, nr. 3, p. 12.

16. Zie over die opvatting A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, Culpa, aant. 6 (suppl. 168, mei 2016). Voorts het Advies van de Raad van State, Kamerstukken II, 2001-2002, 28 484, B, p. 4, alsmede het antwoord van de Minister daarop (p. 6) waar wordt gesuggereerd dat onbewuste schuld onder omstandigheden roekeloosheid kan opleveren.

17. T.a.v. art. 6 WVW 1994: HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:BU2016, HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4254, HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2823, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:962, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:964, HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1552, HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:351, HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:470, HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:773, HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3045, HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1772; t.a.v. art. 307 Sr: HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2482. In HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3057 (art. 307 Sr) was het bewijs van roekeloosheid volgens de Hoge Raad niet geleverd, maar overwoog de Hoge Raad niet dat dat de gebezigde bewijsmiddelen het oordeel dat de verdachte zeer althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onnadenkend en/of onoplettend is geweest zouden kunnen dragen. Probleem in die zaak was dat de feitelijke vaststellingen van het hof niet zonder meer begrijpelijk waren en dus voor een overweging als vorenbedoeld geen basis was. Tot de uitspraken over roekeloosheid reken ik niet HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6518 omdat het middel volgens de conclusie (pt. 3) "niet [klaagt] over het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid, maar (...) (met diverse deelklachten) slechts op[komt] tegen de motivering van dat oordeel" en de HR van ambtshalve cassatie een uiterst terughoudend gebruik maakt.

18. Soms voegt de Hoge Raad hieraan toe “onder de in art. 175, derde lid, WVW 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden” (HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:351, HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:470, HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3045, HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1772) maar dat geschiedt niet in HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:773 hoewel daarin van een zeer forse overschrijding van de maximumsnelheid sprake was.

19. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:962.

20. HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1552.

21. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3620, r.o. 3.5.

22. HR 15-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:959 (kat en muisspel), HR 3-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1554 (straatrace), HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3620 (wedstrijdachtige achtervolging), HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1656 (filefuik). In HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9367, een geval van een race op straat, achtte het hof het bewijs van roekeloosheid bewezen. Het middel klaagde alleen over het bewijs van het medeplegen. Over het bewijs van de roekeloosheid laat de Hoge Raad zich (daarom) niet uit. In HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:129 was sprake van een straatrace maar kwam het hof niet tot het oordeel “roekeloos” maar “zeer onvoorzichtig”.

23. T. Kooijmans, noot bij HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3057, AA februari 2015, p. 130 e.v., onder nr. 1.

24. HR 15-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:959 (kat en muisspel), HR 3-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1554 (straatrace), HR16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3620 (wedstrijdachtige achtervolging), HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1656 (filefuik).

25. HR 15-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:959 (kat en muisspel), HR16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3620 (wedstrijdachtige achtervolging).

26. Ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolter Kluwer 2015, p. 276, legt sterk de nadruk op de kwaliteit van de motivering. Hij spreekt van een “smetteloze motivering”.

27. NJ 2008/439, m.nt. N. Keijzer onder nr. 442.

28. NJ 2012/175, m.nt. B.F. Keulen.

29. Rozemond in noot bij NJ 2014/220.

30. Keizer in noot bij NJ 2015/404.

31. In dezelfde zin A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, Culpa, aant. 8 (suppl. 167, oktober 2015).

32. BGH 25 februari 1954 - 4 StR 796/53 (LG Hagen), NJW 1954, 729.

33. De omschrijving van de Duitse rechter komt overeen met de uitleg van roekeloosheid die Keijzer, geïnspireerd door o.m. de Duitse rechtspraak, aan de Hoge Raad toeschrijft: laakbare onverschilligheid jegens medeweggebruikers (noot bij HR 3-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1554, NJ 2014/30). Zie ook diens noot bij HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3057, NJ 2015/15.

34. Roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid is in het Engelse strafrecht na aanvankelijke invoering weer geschrapt omdat deze te hoge eisen stelde aan het bewijs van de mens rea: Sally Kyd Cunningham, Serious Driving Offences in England and Wales, in Criminal Liability for Serious Traffic Offences, onder redactie van Alwin van Dijk en Hein Wolswijk, Eleven International Publishing 2015, p. 42.

35. Sally Kyd Cunningham, Serious Driving Offences in England and Wales, in Criminal Liability for Serious Traffic Offences, onder redactie van Alwin van Dijk en Hein Wolswijk, Eleven International Publishing 2015, p. 42. Zie ook noot Keizer bij HR 3-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1554, NJ 2014/30.

36. Hans-Heiner Kühne, Strafprozessrecht, C.F. Müller, 8. Auflage, p. 636 e.v.

37. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, r.o. 4.4.

38. Zie HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:964, waarin in de conclusie de door de Duitse strafrechter gehanteerde beschrijving van roekeloosheid wordt aangehaald.

39. König in Hentschel/König/Dauer Straβenverkehrsrecht, Beck München 2015, § 315c StGB, Rn 25, Karst Spöhr, Zum Begriff der Rücksichtslosigkeit im Tatbestand des § 315c StGB. NZW 1993, p. 258.

40. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, r.o. 3.6.

41. A.w., p. 258.

42. Zie noot 17.

43. In dezelfde zin A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, Culpa, aant. 8 (suppl. 167, oktober 2015).

44. A.w., p. 256 e.v.

45. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:BU2016, r.o. 4.3.2.

46. Vgl. HR 23 januari 2001, NJ 2001/327 (Enkhuizen): voorwaardelijk opzet op de dood van de dronken bestuurder die aan het einde van een uitgangsavond naar zijn zeggen koste wat kost aan de politie wilde ontsnappen en daarbij met zijn auto enkele fietsers doodreed.

47. Het Landesgericht Berlin (27 februari 2017, 535 Ks 8/16) nam (voorwaardelijk) opzet op de dood aan van bestuurders van twee auto’s die binnen de bebouwde kom van Berlijn tegen elkaar raceten, daarbij zeer hoge snelheden van wel 170 km/u bereikten en toen een andere weggebruiker doodreden (en een inzittende van een van beide auto’s zwaar lichamelijk letsel toebrachten).

48. Ik denk hier aan de gevallen waarin de verdachte kennelijk koste wat het kost wilde ontkomen aan de achtervolging van de politie en roekeloosheid bewezen werd geacht: HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3620, HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1656.

49. “(1) Wer im Straβenverkehr

1. (...)

2. grob verkehrswidrig und rücksichtslos

a) die Vorfahrt nicht beachtet,

b) falsch überholt oder sonst bei Überholvorgängen falsch fährt,

c) an Fußgängerüberwegen falsch fährt,

d) an unübersichtlichen Stellen, an Straßenkreuzungen, Straßeneinmündungen oder Bahnübergängen zu schnell fährt,

e) an unübersichtlichen Stellen nicht die rechte Seite der Fahrbahn einhält,

f) auf Autobahnen oder Kraftfahrstraßen wendet, rückwärts oder entgegen der Fahrtrichtung fährt oder dies versucht oder

g) haltende oder liegengebliebene Fahrzeuge nicht auf ausreichende Entfernung kenntlich macht, obwohl das zur Sicherung des Verkehrs erforderlich ist, und dadurch Leib oder Leben eines anderen Menschen oder fremde Sachen von bedeutendem Wert gefährdet, wird mit Freiheitsstrafe bis zu fünf Jahren oder mit Geldstrafe bestraft. (§ 315c, Abs. 1 Nr. 2 StGB).

50. In deze zin ook Keizer in diens noot bij HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3057, NJ 2015/15.

51. HR 16-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3616. Zie verder o.m. HR 10 december 1996, VR 1997/54 en – reeds onder art. 36 WVW – HR 3 april 1973, NJ 1973/283, m.nt. Th.W.v.V. Zie ook Joep Simmelink in de NRC van 17 februari 2017: “Te hard rijden en het verkeren onder invloed zijn strafverzwarende omstandigheden die niet alleen in combinatie met roekeloosheid kunnen worden toegepast. Maar óók met het hebben van strafrechtelijke schuld aan het veroorzaken van een verkeersongeval. In die combinatie hebben deze strafverzwarende omstandigheden nog nooit aanleiding gegeven tot enige moeilijkheid. Waarom dat ten aanzien van roekeloosheid anders zou zijn, wordt in het verhaal van Buruma niet duidelijk.”

52. J. de Hullu, Enkele suggesties voor herziening van het strafrechtelijk sanctiestelsel, preadvies Nederlandse Juristen-Vereniging 2002, Deventer: Kluwer 2002, p. 69, 70.

53. T.a.v. art. 6 WVW 1994: HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:BU2016, HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2823, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:964, HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1552, HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:351, HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:470, HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3045, HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1772.

54. Vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:BU2016 (Huissen), r.o. 4.3.1, 4.3.2: ook bij de vraag naar de roekeloosheid dient het geheel van gedragingen van de verdachte in aanmerking te worden genomen.

55. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4254.

56. HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2823.

57. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:BU2016 (Huissen), r.o. 4.3.1, 4.3.2.

58. O.a. SWOV (2016). Rijden onder invloed van alcohol. SWOV-factsheet, september 2016, Den Haag.

59. De Hullu wijst er op dat er voor roekeloosheid meer moet zijn dan de in art. 175 lid 3 WVW 1994 genoemde gedragingen omdat de wettelijke strafverzwarende omstandigheden anders dubbel gaan tellen. ( J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolter Kluwer 2015, p. 275).

60. HR 15 oktober 1996, NJ 1997/199.

61. HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:60.

62. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolter Kluwer 2015, p. 276 legt sterk de nadruk op de kwaliteit van de motivering. Hij spreekt van een “smetteloze motivering”.

63. HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2823, HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:773.

64. Conclusie bij HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1772 onder 9.

65. P. 39, 41 van het rapport.

66. P. 135 van het rapport.

67. (1) Wer im Straßenverkehr

1. ein Fahrzeug führt, obwohl er

a) infolge des Genusses alkoholischer Getränke oder anderer berauschender Mittel oder

b) infolge geistiger oder körperlicher Mängel

nicht in der Lage ist, das Fahrzeug sicher zu führen, oder

2. grob verkehrswidrig und rücksichtslos

a) die Vorfahrt nicht beachtet,

b) falsch überholt oder sonst bei Überholvorgängen falsch fährt,

c) an Fußgängerüberwegen falsch fährt,

d) an unübersichtlichen Stellen, an Straßenkreuzungen, Straßeneinmündungen oder Bahnübergängen zu schnell fährt,

e) an unübersichtlichen Stellen nicht die rechte Seite der Fahrbahn einhält,

f) auf Autobahnen oder Kraftfahrstraßen wendet, rückwärts oder entgegen der Fahrtrichtung fährt oder dies versucht oder

g) haltende oder liegengebliebene Fahrzeuge nicht auf ausreichende Entfernung kenntlich macht, obwohl das zur Sicherung des Verkehrs erforderlich ist,

und dadurch Leib oder Leben eines anderen Menschen oder fremde Sachen von bedeutendem Wert gefährdet, wird mit Freiheitsstrafe bis zu fünf Jahren oder mit Geldstrafe bestraft.

(2) In den Fällen des Absatzes 1 Nr. 1 ist der Versuch strafbar.

(3) Wer in den Fällen des Absatzes 1

1. die Gefahr fahrlässig verursacht oder

2. fahrlässig handelt und die Gefahr fahrlässig verursacht,

wird mit Freiheitsstrafe bis zu zwei Jahren oder mit Geldstrafe bestraft.

68. Deutscher Bundestag, 18. Wahlperiode, Drucksache 18/10145, Entwurf eines … Strafrechtsänderungsgesetzes – Strafbarkeit nicht genehmigter Kraftfahrzeugrennen im Straβenverkehr.

69. Ook Joep Simmelink pleit in de NRC van 17 februari 2017 voor herziening van de wet teneinde zwaarder straffen mogelijk te maken.

70. In noot 17.

71. Voor de zaken HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:964 en HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1552 geldt dat alleen als rekening wordt gehouden met de strafverzwarende omstandigheid van alcoholgebruik (art. 175 lid 3 WVW 1994).

72. Zie daarover het Tilburgse rapport, p. 120 e.v.

73. Zie voor een overzicht van theorieën over de rechtvaardiging van de bestraffing van culpose delicten A.A. van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen. Over opzet, schuld, schulduitsluitingsgronden en straf, diss. Groningen 2008, p. 56 e.v. alsmede voor de door hem voorgestane rechtvaardiging van de bestraffing van culpose delicten hoofdstuk 3.

74. Zoals in Hof Arnhem-Leeuwarden 29 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5995, vervolg op HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960.

75. In deze zin voor het Duitse strafrecht ook Ingke Goeckenjan, Serious Traffic Offences, in Criminal Liability for Serious Traffic Offences, onder redactie van Alwin van Dijk en Hein Wolswijk, Eleven International Publishing 2015, p. 103.

76. Manuel Cancio Meliá and Mariona Llobet Anglí, The Spanisch Perspective on Traffic Offences: Tough on Danger, Soft on Harm, and Penal Populism, in Criminal Liability for Serious Traffic Offences, onder redactie van Alwin van Dijk en Hein Wolswijk, Eleven International Publishing 2015, p. 121.

77. Sally Kyd Cunningham, Serious Driving Offences in England and Wales, in Criminal Liability for Serious Traffic Offences, onder redactie van Alwin van Dijk en Hein Wolswijk, Eleven International Publishing 2015, p. 42.

78. In de huidige wet leidt rijden onder invloed c.a. tot een strafverhoging met de helft omdat zo beter wordt aangesloten bij de gebruikelijke strafverhoging bij kwalificerende omstandigheden: Kamerstukken II, 2001-2002, 28 484, nr. 3, p. 13.

79. J. de Hullu en W. Wedzinga, Naar een hoger strafmaximum voor culpose (verkeers-)delicten, DD 1997, p. 758-768, stelden in 1997 voor twee jaar resp. een jaar, in geval van een strafverhogende omstandigheid vier resp. twee jaar.

80. Anders Kamerstukken II, 2001-2002, 28 484, nr. 3, p. 9 waar wordt gesteld dat de verkeerscontext rechtvaardigt dat de straf op dood door schuld in het verkeer de helft hoger is dan die op dood door schuld in het algemeen.

81. In HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3057 (art. 307 Sr) was vijf jaar gevangenisstraf opgelegd voor dood door schuld bestaande in roekeloosheid (art. 307 Sr) en het verbergen van een lijk (art. 151 Sr); art. 57 Sr bracht daarmee de ten hoogste op te leggen vrijheidsstraf op 5 1/3 jaar. Bij de voorgestelde maximumstraf zou voor deze twee feiten een vrijheidsstraf van ten hoogste vier jaar kunnen worden opgelegd.

82. Art. 123b WVW 1994 voorziet daarin niet. In het eerste lid van die bepaling wordt alleen voorzien in ongeldigheid wanneer – kort gezegd – de verdachte eerder is veroordeeld ter zake van art. 6 of 8 WVW 1994 en sprake was van zwaar onder invloed zijn.

83. Zie bijvoorbeeld hetgeen het Tilburgse rapport, p. 138, daarover opmerkt.

84. Centraal Bureau voor de Statistiek, https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/16/aantal-verkeersdoden-stijgt-naar-621-in-201, en SWOV, https://www.swov.nl/feiten-cijfers/factsheet/verkeersdoden-nederland.

 

gevaarzetting, schuld (verwijtbaarheid), dood door schuld, rijden onder invloed, opzet, verkeersstrafrecht