VR 2020/178 De vergoeding van buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand in letselschadezaken

VR 2020/178

 

De vergoeding van buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand in letselschadezaken

 

Mr. J.F. Roth *

 

* Advocaat bij SAP Letselschade Advocaten te Amersfoort.

 

Inleiding

De buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand, afgekort BGK, vormen een belangrijk onderwerp in de letselschadepraktijk en een onderwerp dat veel stof voor discussie oplevert en aanleiding geeft tot veel verzuchtingen. Zoals deze van Lameris in 2012:1)

“Discussies over buitengerechtelijke kosten zijn nog altijd aan de orde van de dag, ondanks de initiatieven die zijn ondernomen om deze te vermijden.”

In de uitgave van PIV2) in 2000 “Buitengerechtelijke kosten: vijf visies op de redelijkheid”3), was de toon in het voorwoord over de ook toen al bestaande BGK-discussie nog optimistisch:

“Het zou goed zijn, wanneer deze uitgave er mede toe zou kunnen bijdragen dat discussies over (de omvang van) buitengerechtelijke kosten tot het verleden behoren. Niet zelden vertroebelt die discussie het verloop van de schaderegeling. Beide partijen zouden gediend zijn bij duidelijkheid vooraf, mits die duidelijkheid bestaat uit een regeling, waarin beide partijen zich kunnen vinden.”

Helaas, deze discussies behoren niet tot het verleden. Ook de artikelen van verzekeraarszijde en slachtofferadvocatenzijde in het themanummer van Letsel & Schade over BGK (2016) maakten duidelijk dat op korte termijn de discussies over de (omvang van de) BGK niet tot het verleden zouden gaan behoren.4) Dat betekent overigens niet dat er niet wordt geprobeerd om de BGK-discussie in rustiger vaarwater te leiden. Er loopt een aantal projecten waarbij tussen verzekeraars en slachtofferadvocaten geprobeerd wordt om (ook) afspraken over betaling van de kosten rechtsbijstand te maken. De uitkomst van die projecten is echter nog ongewis.5)

Waarom de BGK zo’n belangrijk onderwerp is legt Lindenbergh helder uit.6) Doordat de kosten rechtsbijstand op grond van art. 6:96 BW onderdeel uitmaken van schade en voor vergoeding in aanmerking komen, wordt het niet alleen voor gelaedeerden aantrekkelijker om zich in te zetten voor verhaal en om daarbij professionele hulpverlening in te schakelen, maar de afwenteling van de BGK op de (verzekeraar van de) aansprakelijke zorgt tevens voor een belangrijke financieringsbron van een inmiddels in omvang forse beroepsgroep, aldus Lindenbergh. Daarmee vormt de vergoeding voor de BGK volgens Lindenbergh als het ware “de smeerolie in de machinerie van het aansprakelijkheidsrechtelijke rechtsbedrijf”.

Over deze ‘smeerolie’ gaat het in dit artikel. BGK is een breed onderwerp. Ik beperk mij daarom tot een aantal aspecten dat op dit moment – mijns ziens – actueel is. Ik zal eerst kort iets zeggen over artikel 6:96 BW, dat de basis vormt voor de vergoeding van de BGK in letselschadezaken. Vervolgens ga ik in op de discussie over de doorwerking van eigen schuld (art. 101 BW) op de aanspraak op vergoeding van de BGK in het algemeen en bij de kostenveroordeling in de deelgeschilprocedure in het bijzonder. Daarna komt de hiervoor al gememoreerde discussie over de (hoogte van de) vergoeding van de BGK aan de orde. Ik zal daarbij aandacht besteden aan de bij sommigen bestaande wens tot normering van de BGK, waarbij met name de zogenoemde ‘PIV-staffel’ aan bod zal komen. In het laatste deel van dit artikel ga ik in op de hoogte van het uurtarief, de rol van deskundigheid van de belangenbehartiger op de hoogte van het uurtarief en de discussie over een differentiatie in uurtarieven al naar gelang de soort werkzaamheden die de belangenbehartiger verricht. Daarna besteed ik nog aandacht aan de kantoorkosten die over het uurtarief plegen en steeds meer pleegden te worden berekend. Tot slot heb ik nog een aantal afsluitende opmerkingen.

 

Artikel 6:96 BW

De vergoeding van de BGK vindt haar oorsprong in het arrest London/Drenth uit 1987.7) In deze letselschadezaak oordeelde de Hoge Raad:

“Terecht is het hof ervan uitgegaan dat, kort gezegd, de kosten van buitengerechtelijke rechtshulp, ook als onderhandelingen niet tot overeenstemming leiden en een rechtsgeding volgt, kunnen behoren tot de door de voor een verkeersongeval aansprakelijke te vergoeden schade.”

De Hoge Raad motiveert dat als volgt:

“Wie ten gevolge van eens anders onrechtmatige daad schade lijdt, zal bij het vaststellen en begroten daarvan, alsmede bij zijn pogen in der minne vergoeding te krijgen niet zelden behoefte hebben zich, gezien de moeilijke feitelijke en juridische vragen die zich daarbij kunnen voordoen, door een of meer deskundigen te doen bijstaan, vooral als ook aan de zijde van de aansprakelijke deskundigen optreden. Voor zover de benadeelde in de gegeven omstandigheden redelijk handelde door zich van deskundige bijstand te voorzien, behoort de aansprakelijke de daaraan verbonden kosten, voor zover deze redelijk zijn, te dragen, want het is zijn onrechtmatige daad die tot het maken daarvan heeft geleid.”

De vergoeding van buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand is in het (nieuwe) BW vastgelegd in artikel 6:96 lid 2 BW. Er zijn drie categorieën kosten:

a.   de kosten ter voorkoming of beperking van schade

b.   redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid

c.   redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.

De BGK vallen onder de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid zoals vermeld in art. 6:96 lid 2 sub b BW. Het gaat in sub b in het geval van letselschade om kosten van inschakeling van deskundigen zoals medici, experts en rechtshulpverleners.8) De vergoeding van de BGK wordt begrensd door de zogenoemde ‘dubbele redelijkheidstoets’. De eerste toets ziet op de vraag of het maken van de kosten redelijk was. Als het gaat om letselschade zal de noodzaak van het inschakeling van deskundige bijstand over het algemeen weinig discussie opleveren. Ook als later blijkt dat de schade beperkt van omvang is, of als blijkt dat er in het geheel geen sprake is van schade, betekent dit nog niet dat het niet redelijk is dat de kosten zijn gemaakt.9)

De tweede toets ziet op de vraag of de omvang van de kosten redelijk is. Op dit speelvlak vindt de in de inleiding gememoreerde discussie plaats. Die discussie komt ook hierna nog aan bod.

Een punt van discussie dat niet de omvang van de werkzaamheden, maar de aard van de werkzaamheden betreft, is de vraag of de kosten die in het kader van een tuchtprocedure, bijvoorbeeld bij het Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg of een WIA-procedure zijn gemaakt, als kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde in een arrest van 10 januari 200310) dat de kosten rechtsbijstand in een tuchtprocedure tegen een notaris geen kosten betreffen in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW. Een tuchtrechtelijke procedure kan volgens de Hoge Raad namelijk niet worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, omdat een tuchtprocedure niet (primair) bedoeld is om de aansprakelijkheidsvraag te beoordelen, maar in de eerste plaats tot doel heeft in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. Dat geldt ook voor de medische tuchtklacht. De Hoge Raad overweegt in een arrest van 3 juni 200511) dat het daarbij niet gaat om kosten ter voorkoming of beperking van schade of kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat deze kosten gelet op de aanhef van art. 6:96 lid 2 BW geen vermogensschade vormen, zodat zij ook niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van de kosten rechtsbijstand voor een WIA-procedure oordeelde het Hof Den Haag dat deze kosten niet als kosten in de zin van art: 6:96 lid 2 BW kunnen worden aangemerkt.12) Wel staan deze kosten volgens het hof in een zodanig verband met het ongeval dat zij op grond van art. 6:98 BW kunnen worden toegerekend en voor vergoeding in aanmerking komen.

Eerder had de Rechtbank Breda al geoordeeld dat de gemaakte kosten rechtsbijstand ter voorkoming van een onterecht ontslag en ter bevordering van rei-integratie als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade in de zin van art. 6:96 lid 2 sub a BW voor vergoeding in aanmerking komen.13)

 

BGK en eigen schuld

Eigen schuld (artikel 6:101 BW) leidt tot een beperking van de schadevergoeding die de aansprakelijke partij aan het slachtoffer moet vergoeden. Droeg het slachtoffer bijvoorbeeld geen autogordel, dan wordt over het algemeen een percentage eigen schuld aangenomen van 25%, hetgeen er in resulteert dat niet 100% maar 75% van de schade dient te worden vergoed. Na veel discussie in de rechtspraak en literatuur14) is de vraag of de mate van eigen schuld doorwerkt op de vergoeding van BGK door de Hoge Raad beantwoord in het arrest Van der Slot/Manege Bergemo.15) In Van der Slot/Manege Bergemo oordeelt de Hoge Raad dat de schadevergoeding zelf in beginsel moet worden verminderd met de mate van eigen schuld die het slachtoffer heeft:

“dat wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW wordt verminderd, ook de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate wordt verminderd, (…)”.

Hoofdregel is derhalve dat het percentage eigen schuld van het slachtoffer in beginsel ook doorwerkt in de BGK. In beginsel, want er zijn uitzonderingen denkbaar: “(…), zij het dat de billijkheidscorrectie van het slot van art. 6:101 lid 1 kan meebrengen dat de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 bedoelde kosten te vergoeden niet, of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoedingsplicht, wordt verminderd”.16)

De billijkheid kan dus leiden tot een afwijking van de hoofdregel zoals die door de Hoge Raad is geformuleerd. Bij de beoordeling van de BGK vindt dus eerst de dubbele redelijkheidstoets plaats van art. 6:96 BW, daarna wordt de eigen schuld verdisconteerd (bij het vaststellen van het percentage eigen schuld kan de billijkheidscorrectie al een rol spelen) en als derde en laatste stap kan dan nog de (tweede17)) billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW aan de orde komen.18)

 

BGK en eigen schuld in de deelgeschilprocedure

Keirse en Biezenaar concluderen dat ondanks de kritiek op Van der Slot/Manege Bergemo de discussie over de doorwerking van eigen schuld op de vergoeding van buitengerechtelijke kosten grotendeels naar de achtergrond is verdwenen. Ook in de rechtspraak wordt hoofdzakelijk geoordeeld in lijn met het arrest Van der Slot/Manege Bergemo. Volgens Keirse en Biezenaar is met de invoering van de deelgeschilprocedure de discussie over de doorwerking van eigen schuld op de vergoeding van BGK echter weer opgelaaid en wordt (door sommigen) betwijfeld of de regels uit Van der Slot/Manege Bergemo zonder meer ook dienen te gelden voor de vergoeding van de kosten die het slachtoffer maakt in het kader van een deelgeschilprocedure.19)

Door Kierse en Biezenaar is in kaart gebracht hoe de rechtspraak over de periode 2012 tot augustus 2017 verdeeld is (geweest) over de vraag of het slachtoffer de gemaakte kosten voor een deelgeschil deels zelf moet dragen indien hem eigen schuld kan worden verweten.

Uit het onderzoek blijkt dat de stroming die deze vraag bevestigend beantwoordt de meeste aanhang heeft.20) Keirse en Biezenaar scharen zich achter deze stroming. Dit betekent volgens hen dat de kosten van het deelgeschil eerst met inachtneming van de dubbele redelijkheidstoets worden begroot en dat daarop de veroordeling in de vergoeding daarvan met het toepasselijke percentage eigen schuld wordt verminderd. Met behulp van de tweede billijkheidscorrectie van 6:101 BW kan vervolgens (zo nodig) worden voorkomen dat toepassing van deze algemeen geldende ‘doortikregel’ tot onbillijke uitkomsten leidt. Wat in zijn algemeenheid redelijk is, is immers niet in alle gevallen onder alle omstandigheden ook billijk, aldus Keirse en Biezenaar.

In de literatuur wordt een aantal omstandigheden genoemd die aanleiding kunnen zijn voor toepassing van de tweede billijkheidscorrectie:

-     bijzonderheden in de opstelling van (één van beide) partijen bij de aansprakelijkstelling en/of bij de onderhandelingen over de voldoening buiten rechte.21) Bijvoorbeeld: een door een partij onredelijk ingenomen standpunt voorafgaande aan de procedure (zoals een volstrekt onterecht beroep op een aansprakelijkheidsverweer)22); of

-     het niet nakomen van een toezegging inzake de vergoeding van de kosten van een buitengerechtelijk traject. Bijvoorbeeld indien de aansprakelijke partij heeft toegezegd dat de kosten die samenhangen met een mediationtraject volledig worden vergoed23); of

-     de omstandigheid dat het deelgeschil door de aansprakelijke partij wordt gestart24); of

-     de omstandigheid dat de inzet van het deelgeschil juist is om het percentage eigen schuld bij te stellen (wanneer het slachtoffer het geschil wint en zijn of haar eigen schuld lager wordt vastgesteld dan door de aansprakelijke partij is gesteld)25); of

-     de aard van de in het geding zijnde eigen schuld (wanneer het slachtoffer geen eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade, maar alleen aan de omvang daarvan).26) De Rechtbank Amsterdam kiest deze lijn in een deelgeschilprocedure (de benadeelde, een motorrijder, droeg geen helm):

“Verzoeker heeft geen eigen schuld aan het ontstaan van de schade, maar (mogelijk) slechts aan de omvang daarvan. De (mogelijke) eigen schuld aan de omvang van de schade verdient geen doorwerking op de aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. VGA zal daarom worden veroordeeld de volledige kosten van dit deelgeschil aan verzoeker te vergoeden.”27)

Ook na augustus 2017 zijn er nog diverse rechterlijke uitspraken verschenen waarin dit onderwerp aan de orde kwam. Van de 13 relevante uitspraken zijn er twee uitspraken waarin een volledige vergoeding van de kosten rechtsbijstand in de deelgeschilprocedure wordt toegekend, ook al is er sprake van eigen schuld.28) In één van deze twee uitspraken wordt helaas niet gemotiveerd waarom ondanks eigen schuld een volledige vergoeding wordt toegekend.29) Door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt wél gemotiveerd waarom wordt afgeweken van de lijn van Van der Slot/Manege Bergemo.30) In deze uitspraak wordt verwezen naar de eerder genoemde financiële laagdrempeligheid van de deelgeschilprocedure en dat deze laagdrempeligheid in gevaar zou komen als de kosten die het slachtoffer maakt in verband met het deelgeschil niet volledig voor vergoeding in aanmerking komen.31) De rechtbank volstaat met deze algemene overweging. Het enkele aanhalen van het doel van de deelgeschilprocedure is volgens Keirse en Biezenaar echter te algemeen en kan niet worden gezien als een concrete in deze specifieke casus toegepaste tweede billijkheidscorrectie.32)

Tegenover de twee hierboven genoemde uitspraken staan tien uitspraken waarin het percentage eigen schuld ook wordt toegepast op de kosten die de benadeelde maakt in het kader van de deelgeschilprocedure.33) Zo overweegt de Rechtbank Midden-Nederland bijvoorbeeld:

“Deze tweede billijkheidscorrectie houdt in dat de billijkheid (van artikel 6:101 lid 1 BW) kan meebrengen dat de buitengerechtelijke kosten niet of niet in gelijke mate ten opzichte van de vastgestelde primaire schadevergoeding worden verminderd. De rechtbank is het niet met [verzoeker] eens dat deze correctie hier moet worden toegepast. Het enkele feit dat het om een deelgeschilprocedure gaat, is daarvoor niet genoeg. Er zijn naast het feit dat dit een deelgeschil is ook geen andere omstandigheden die een tweede billijkheidscorrectie rechtvaardigen.”34)

De tweede billijkheidscorrectie wordt in de praktijk dus nog altijd nauwelijks toegepast. Het is – zoals Keirse, Van Dongen en Onna al eerder aangaven35) – aan de praktijk en de belangenbehartigers om de ruimte die de Hoge Raad met de aanvullende billijkheidscorrectie heeft gegeven, te benutten en de billijkheidsnorm verder in te kleuren.

 

BGK, een voortdurende bron van (ongefundeerde) discussie

De vergoeding van de BGK, door Lindenbergh aangeduid met ‘smeerolie’, en de ‘boost’ die deze vergoeding aan de letselschadepraktijk heeft gegeven, heeft ook een keerzijde. Die kant wordt bij tijd en wijle door verzekeraars onder de aandacht gebracht door te wijzen op de (te) hoog oplopende transactiekosten voor de afwikkeling van letselschadezaken. Blondeel en Santen pleiten voor duidelijke normen in de letselschademarkt, “zodat aan de thans eindeloos gevoerde discussies toch eens een einde komt en bovenmatige transactiekosten worden voorkomen.”36)

Wat zijn precies de transitiekosten bij de afwikkeling van letselschade? Van Dijk verwijst naar een algemeen aanvaarde definitie van Calabresi van transactiekosten: primaire ongevalskosten (kosten van preventie en lasten van niet te voorkomen schade), secundaire ongevalskosten (kosten van risicospreiding naar degenen die de risico’s het beste kunnen dragen) en tertiaire kosten (alle kosten van het behandelen van claims in het rechtssysteem).37)

Het gaat dus om meer dan alleen de kosten van de werkzaamheden van de belangenbehartiger. Onderzoekers van de Universiteit Tilburg hebben in 2004 onderzoek gedaan naar de transactiekosten bij letselschadezaken.38) Zij komen tot de volgende transactiekosten:

1.   kosten van rechtshulp en rechterlijke macht;

2.   kosten van ingeschakelde derden, zoals getuigen en deskundigen;

3.   kosten van de tijd aan claimafhandeling besteed door partijen;

4.   kosten van onzekerheid (partijen kunnen zolang niet is afgewikkeld geen beslissing nemen over de aanwending van de betrokken vermogensbestanddelen);

5.   emotionele belasting slachtoffer (waaronder kosten secundaire victimisatie);

6.   kosten van systeem- en uitvoeringsbewaking (bijvoorbeeld: wetgeving, toezicht op rechtshulpverleners en verzekeraars).

Hoewel Blondeel en Santen dat niet nader toelichten, doelen zij als zij stellen dat de transactiekosten bij de afwikkeling van letselschade zaken te hoog zijn, slechts op een klein onderdeel van die transactiekosten, namelijk de kosten van de onder 1 genoemde juristen, de kosten van derden genoemd onder 2 (deskundigen, medisch adviseurs etc.) en de interne kosten van de verzekeraars zelf (zie punt 3). Waar zij stellen dat in 2015 20% van de totale letselschadeschadelast (1,2 miljard euro), oftewel ruim 240 miljoen euro, aan BGK is uitbetaald, geven zij aan uitsluitend te doelen op de BGK van belangenbehartigers, niet de “eigen kosten van verzekeraars”.39) Of de kosten van derden, zoals deskundigen en de kosten van de medisch adviseurs daarbij zitten, is onduidelijk. Noch het bedrag van 240 miljoen euro, noch een onderbouwing voor dit bedrag is terug te vinden in het Financieel jaarverslag verzekeringsbranche 2015.40) In een persbericht eind januari 2016 merkt de heer Buis van het Verbond van Verzekeraars op:

“Het aantal schadegevallen daalt, maar juist bij letselschade zit een forse stijging. Vooral de buitengerechtelijke kosten, onder andere de kosten voor letselschadeadvocaten en bemiddelaars, nemen snel toe. Afgelopen jaar waren verzekeraars hier 240 miljoen euro aan kwijt. Verzekeraars zitten in hun maag met die stijging. We vragen ons af waar die kostenstijging in zit.”41)

Het bedrag van 240 miljoen wordt – zoals gezegd – niet onderbouwd, maar het bedrag zegt op zichzelf ook niet zo veel. Er worden geen cijfers vermeld over voorgaande jaren, zodat niet kan worden gecontroleerd of er inderdaad sprake is van een stijging. In het jaarverslag over 2015 wordt weliswaar gesproken over toename van letselschade, maar dat wordt verder niet onderbouwd. Uit niets blijkt dat de buitengerechtelijke kosten stijgen en dat er sprake is van een toename van kosten bij letselschadezaken. Ook de cijfers over 2019 wijzen niet op een sterkte toename van de kosten rechtsbijstand. Als verklaring voor een toenemende schadelast wordt gegeven:

“Zo worden letselschades snel duurder, onder meer door de eerdere introductie van affectieschade en de ongunstige fiscale behandeling van uitkeringen aan letselslachtoffers en is schadeherstel van auto’s kostbaar door de toename van veiligheidstechnologie.”42) Het zijn dus niet de kosten rechtsbijstand die de afwikkeling van letselschade (te) duur maakt.

In de discussie over de hoogte van de BGK is het dus niet alleen van belang om goed te verifiëren wat iemand precies bedoelt als hij of zij het heeft over transactiekosten of over buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand (alleen de advocaatkosten, of ook de kosten van derden?), maar ook of de gebruikte onderbouwing deugdelijk is. Het belang van een kritische blik op gebruikte argumentatie bleek ook bij een eerder onderzoek uit 2008. In dat onderzoek werd gewezen op het gevaar van ‘fee-shifting’ in de letselschadepraktijk: doordat de nota voor de kosten rechtsbijstand niet bij het slachtoffer zelf terecht komt, maar bij de aansprakelijke partij, is er onvoldoende marktwerking. Dat zou met zich mee kunnen brengen dat er onvoldoende rem zit op het gehanteerde uurtarief en op de in rekening gebrachte werkzaamheden. Faure heeft daar in 2008 in opdracht van het Personenschade Instituut Verzekeringen (PIV) onderzoek naar gedaan.43) Faure concludeerde dat de uurtarieven in de letselschadeadvocatuur vanaf 2001 (te) hard waren gestegen. Die stijging zou volgens Faure aanzienlijk hoger zijn dan de inflatiecijfers. Het PIV zag hierin zijn vermoedens bevestigd dat er geen rem zit op de tariefstijging (de verzekeraar betaalt toch).

Wie de onderzoeksresultaten kritisch bekeek, zag echter dat het onderzoek de conclusies van Faure en het PIV niet konden dragen. Uit de gegevens van het CBS bleek namelijk dat de tariefstijging in de letselschadeadvocatuur gelijke tred hield met de prijsontwikkelingen in advocatuur als geheel. En die prijsontwikkelingen waren ook in lijn met de tarieven in de rest van de zakelijke markt (bijvoorbeeld accountants). Daar was helaas niets over terug te vinden in het rapport van Faure. Daarmee viel de basis onder (de conclusies van) het rapport weg en daarmee ook het pleidooi van het PIV voor kostennormering.44)

Van Dijk concludeerde in 2006 dat op basis van het onderzoek in Tilburg45) en het onderzoek van Weterings46) moeilijk kan worden geconcludeerd dat de kosten in Nederland te hoog zijn.47) Het verdient volgens hem aanbeveling dat naar de hoogte van deze kosten deugdelijk empirisch onderzoek wordt gedaan alvorens te beslissen of maatregelen genomen moeten worden om deze te reduceren. Dat deugdelijke onderzoek is er mijns inziens nog steeds niet. Dat maakt dat uitspraken over het al dan niet te hoog zijn van transactiekosten, in het bijzonder als het gaat om de BGK-nota’s in letselschadezaken, nog steeds met de nodige scepsis bekeken moeten worden. Hierna48) zal voorts blijken dat de uurtarieven van de belangenbehartigers aan slachtofferzijde juist een dalende trend vertonen. Dus ook met een verwijzing naar de uurtarieven kan niet worden betoogd dat de transactiekosten voor zover betrekking hebben op de BGK-nota’s te hoog zijn.

 

Normering

Wat er ook zij van de discussie over de hoogte van de BGK in letselschadezaken, wel blijkt uit deze discussie dat er aan de zijde van de verzekeraars een nadrukkelijke wens bestaat om meer grip te krijgen op de (hoogte) van de kosten rechtsbijstand.49) Dat was ook de reden voor het PIV om in 2004 de PIV-overeenkomst BGK, vaak aangeduid met ‘PIV-staffel’, te introduceren in een poging om tot normering van de kosten rechtsbijstand te komen.50) Het PIV had in 1998 reeds onderzoek laten doen naar de mogelijkheden ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten om tot een vorm van normering te komen. De centrale vraag bij dat onderzoek was of het mogelijk was om tot een vorm van normering te komen die:

a.   bewerkstelligt dat de redelijke kosten worden vergoed en sfeerbedervende discussies over buitengerechtelijke kosten worden uitgesloten;

b.   komen tot een normering die aanvaardbaar is voor de betrokken partijen (belangenbehartigers en verzekeraars);

c.   en is gebaseerd op een eenvoudig te hanteren model.51)

De PIV-staffel heeft haar doel gehaald als het gaat om eenvoud, maar door slechts weinig letselschadeadvocaten wordt de staffel geaccepteerd. De Vereniging van Letselschade Advocaten (LSA) acht het lidmaatschap van haar vereniging en deelname aan de PIV-overeenkomst BGK onverenigbaar met elkaar.52) Het belangrijkste bezwaar is dat de overeenkomst de onafhankelijkheid van de advocaat zou aantasten, omdat de advocaat een eigen belang krijgt bij de omvang van de schade.

Weterings betoogt in 2008 dat het PIV-convenant Buitengerechtelijke Kosten door verzekeraars als uiterst positief wordt ervaren.53) Er is veel minder tussentijdse discussie over de kosten rechtsbijstand. De verzekeraar betaalt een voorschot en aan het einde van de schaderegeling vindt een definitieve afrekening plaats. Er zijn geen tussentijdse declaraties en dus ook geen discussie daarover. Weterings pleit ook voor een zekere mate van normering voor zaken waarin (LSA-)advocaten zijn betrokken. Dat zou volgens hem een hoop discussies voorkomen. Naar zijn idee zal men het vooral moeten zoeken in een indicatief basisuurtarief waarin alle partijen zich kunnen vinden. In het verleden werd in de letselschadepraktijk ook vaak aansluiting gezocht bij het toenmalige basisuurtarief dat door de Orde van Advocaten was geadviseerd. Weterings schat in dat over een andere wijze van normering lastig(er) overeenstemming te krijgen zal zijn, zoals een PIV-convenant met advocaten. Het PIV-convenant bleek inderdaad een brug te ver.

Onder de belangenbehartigers, niet-advocaten, aan de kant van de benadeelden, is de PIV-overeenkomst BGK wel veel populairder. In 2014 deden er drie advocatenkantoren mee en 25 niet-advocatenkantoren.54)

In de jurisprudentie krijgt de PIV-staffel weinig voet aan de grond. In een uitspraak van de Rechtbank Breda uit 2008 krijgt de PIV-staffel dan wel de kwalificatie van ‘een zeker handvat’, maar vervolgens wordt de nota van de advocaat geaccordeerd die bijna twee keer hoger uitkomt als de vergoeding op basis van de PIV-staffel.55)

De Rechtbank Noord-Nederland zoekt ook (enig) houvast bij – onder meer – de PIV-staffel:56) “De kantonrechter is van oordeel dat PIV-staffel noch het beeld uit de jurisprudentie, beslissend kunnen zijn. Die – de staffel en het beeld – zeggen echter wel iets over de vereiste processuele opstelling. Hoe meer een partij met het door hem gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten uitkomt boven wat PIV-staffel en jurisprudentie/doctrine aangeven, hoe meer hij zal moeten stellen, en zonodig bewijzen, dat dat wordt gerechtvaardigd door de complexiteit, moeilijkheidsgraad, lange duur, et cetera, van zijn dossier. In deze zaak heeft [eiser] onvoldoende aangevoerd om buitengerechtelijke kosten te kunnen rechtvaardigen die liggen op 55% van het toegekende schadebedrag.”57)

Eerder had de Rechtbank Breda in een vonnis van 27 februari 200858) al overwogen dat behoedzaamheid op zijn plaats is als het gaat om het gebruiken van de PIV-staffel als richtsnoer, “al was het maar om te voorkomen dat gelaedeerden onder (te veel) druk van het risico op correctie op zichzelf gerechtvaardigde aanspraken niet (langer) te gelde durven te maken of (moeten) laten varen dan wel hun recht op een vrije advocatenkeuze wordt aangetast.”

De Rechtbank Limburg oordeelt in 2015 dat het uitgangspunt is dat de kosten rechtsbijstand moeten worden begroot op de voet van artikel 6:96 BW en niet op grond van de PIV-staffel.59) Deze staffel heeft volgens de rechtbank geen bindende kracht en is ook in de rechtspraak (nog) niet algemeen aanvaard als richtsnoer voor de begroting van buitengerechtelijke kosten. Dat wordt volgens de rechtbank nog onderstreept door het feit dat maar weinig advocaten zich aan deze staffel gebonden achten.

Ook de Rechtbank Den Haag meent dat de PIV-staffel niet als uitgangspunt kan dienen, aangezien de betreffende advocaat geen deelnemer is bij deze overeenkomst.60)

Opvallend is een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 21 maart 2017.61) In deze deelgeschilprocedure wijst de rechtbank een smartengeldvergoeding van € 200.00062) toe en buigt zich daarbij tevens over de gevorderde kosten rechtsbijstand. De rechtbank overweegt dat de PIV-staffel tussen partijen geen bindende kracht heeft, maar dat de PIV-staffel (in beginsel) wel bindend is voor de verzekeraar. De verzekeraar had zich namelijk in de discussie over de BGK beroepen op de PIV-staffel. Aangezien het smartengeld dat wordt toegewezen echter aanzienlijk hoger uitpakt dan door de verzekeraar was aangeboden, valt ook de vergoeding op basis van de PIV-staffel aanzienlijk hoger uit. Een (aanvullende) slotbetaling in overeenstemming met deze staffel ligt volgens de rechtbank dan ook in de rede. De verzekeraar wordt vervolgens veroordeeld om de BGK-vergoeding conform de PIV-staffel te betalen. De PIV-staffel is dus volgens de rechtbank wel eenzijdig bindend, namelijk voor de verzekeraar. De PIV-staffel functioneert daarmee feitelijk als ondergrens.

Dat lijkt ook te volgen uit het tussenvonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 25 augustus 2018, zij het dat het een wat atypische casus betreft.63) De advocaat van de benadeelde partij vorderde een vergoeding van “buitengerechtelijke incassokosten” op basis van de PIV-staffel: een bedrag van € 36.300,00, de maximumvergoeding op basis van deze staffel.64) De verzekeraar voerde daartegen als verweer dat er volgens haar voorafgaande aan de voorliggende procedure weinig tot geen buitengerechtelijke werkzaamheden waren verricht door de advocaat van de benadeelde. In het eindvonnis wees de rechtbank echter een vergoeding voor kosten rechtsbijstand toe conform de PIV-staffel.

Kortom, op grond van de hiervoor vermelde rechtspraak is de PIV-staffel geen uitgangspunt voor de beoordeling van de BGK-nota van de advocaat van het slachtoffer. Hooguit vormt PIV-staffel een van de beoordelingsfactoren.65)

 

Uurtarief

De hoogte van de declaratie voor BGK wordt bepaald door het aantal gewerkte uren vermenigvuldigd met het door de belangenbehartiger gehanteerde uurtarief. In 2010 heb ik onderzoek gedaan naar de uurtarieven die in rechtspraak als redelijk werden beoordeeld.66) Als de destijds geïndexeerde uurtarieven worden geïndexeerd naar 2020, dan levert dat de volgende uurtarieven op:

 

Het gemiddeld uurtarief in 2010 op basis van dit overzicht is € 260. Het gemiddelde uurtarief volgens dit overzicht zou in 2020 € 305 bedragen.

 

De vraag is dan vervolgens of deze uurtarieven in de praktijk ook worden gehanteerd, en – belangrijker – worden gehonoreerd in de rechtspraak. Een onderzoek in de recente jurisprudentie (2019 t/m augustus 2020) levert het volgende beeld op.82)

 

Gemiddeld bedraagt het uurtarief in deze (27) zaken € 250,50 exclusief BTW.110) Vergeleken met de hiervoor vermelde, geïndexeerde, uurtarieven valt het gemiddeld uurtarief dus circa € 55 lager uit dan op basis van de indexatie verwacht zou mogen worden. De uurtarieven vertonen derhalve bezien over de periode 2010-2020 een dalende trend. Kijkend naar de uitspraken over de periode 2019 t/m augustus 2020 lijkt er overigens wel sprake te zijn van een zekere stabilisatie van de uurtarieven. Deze ontwikkeling van de uurtarieven biedt in ieder geval geen aanknopingspunt voor de stelling dat de toename van de transactiekosten wordt veroorzaakt door de kosten rechtsbijstand.111)

 

Specialisatie

In de hiervoor besproken zaken gaat het bijna steeds over de uurtarieven van gespecialiseerde letselschadeadvocaten. Deze specialisatie is een factor die een rol speelt bij de beoordeling van het uurtarief. Het Gerechtshof oordeelt over een uurtarief van € 265 exclusief kantoorkosten en BTW van een letselschadeadvocaat:

“Het hof ziet geen reden om uit te gaan van een lager uurtarief dan het door de advocaat van [appellante] gehanteerde uurtarief. Niet ter discussie staat dat [appellante] en haar raadsman dit tarief zijn overeengekomen. Evenmin staat ter discussie dat de advocaat van [appellante] een in letselschadezaken gespecialiseerde advocaat is.112)

Hoe zit het overigens met die specialisatie bij de belangenbehartigers? Zoals in de inleiding al aangegeven heeft de vergoeding van de BGK in letselschadezaken een aanzuigende werking gehad voor belangenbehartigers aan slachtofferzijde. Naar schatting 10% van de letselschades wordt afgewikkeld door advocaten, de rest door niet-advocaten.

Volgens het radioprogramma Argos bleek uit een analyse die de Kamer van Koophandel in 2019 deed dat het aantal juridische adviesbureaus op het gebied van letselschade bijna was verdubbeld.113) In dit radioprogramma legt Arno Akkermans114) uit dat ‘letselschadespecialist’ een vrij beroep is. Iedereen kan een letselschadekantoor oprichten. Er is geen regeling die iets zegt over kwaliteitseisen, opleidingseisen of andere procedurele waarborgen die er zouden moeten zijn voor het verlenen van juridische diensten aan letselschadeslachtoffers. Bij slachtoffers ontbreekt volgens Akkermans vaak de kennis om te kunnen beoordelen wat goed juridisch advies inhoudt. Dit is volgens Akkermans typisch zo’n terrein waarin je niet alles aan de markt zou moeten overlaten, terwijl we dat wel nog steeds doen.

In de markt wordt wel serieus geprobeerd om de rechtzoekende houvast te bieden bij het zoeken naar een deskundige belangenbehartiger. Als het gaat om bijstand door een advocaat is het lidmaatschap van de LSA115) of de ASP116) voor rechtzoekenden een goede indicatie voor de deskundigheid van de advocaat op het gebied van letselschade. Belangenbehartigers die geen advocaten zijn, kunnen lid worden van het Nivre.117) De Letselschaderaad heeft een register waar onder meer belangenbehartigers zich kunnen inschrijven indien zij aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen.118)

Goede raad mag dus best duur zijn, maar dan moet er wel sprake zijn van aantoonbare kennis en ervaring. Maar hoe zit het dan bij niet-gespecialiseerde belangenbehartigers en/of belangenbehartigers die niet bij één van de genoemde specialistenorganisaties zijn aangesloten? Is het redelijk dat iemand die geen opleiding en ervaring heeft op het gebied van letselschade een uurtarief van € 200 declareert? Me dunkt van niet. Wat is dan immers het verschil met de mantelzorger zoals genoemd in de richtlijn huishoudelijke hulp van de Letselschaderaad.119) Voor deze niet-professionele hulp wordt een uurtarief gerekend van € 9,50. Waarin verschilt een niet terzake kundige belangenbehartiger, die ook niet is aangesloten bij één van genoemde specialistenorganisaties, van een mantelzorger?

 

Differentiatie uurtarieven

Van verzekeraarszijde wordt met enige regelmaat betoogd dat niet alle werkzaamheden van de belangenbehartiger van slachtoffers tegen het ‘normale’ uurtarief gedeclareerd mogen worden. Er dient differentiatie plaats te vinden met betrekking tot de verrichte werkzaamheden en niet alle werkzaamheden rechtvaardigen een hoog uurtarief. Santen pleit er voor om de verschillende activiteiten, administratieve, secretariële en ook overigens niet altijd hoogwaardige juridische arbeid, goed te administreren en per groep activiteiten te honoreren.120) Blondeel noemde eerder al twee categorieën werkzaamheden die voor een lager uurtarief in aanmerking komen: reistijd en secretariële werkzaamheden.121) Blondeel en Santen gaven in hun gezamenlijke artikel in 2016 de volgende differentiatie: in “het bedrijfsleven” zien zij dat voor secretariële werkzaamheden een gemiddeld uurtarief van € 40 wordt gehanteerd; voor administratieve werkzaamheden € 57,50, voor schaderegelingswerkzaamheden (zoals “analyse en inhoudelijk rapporteren”) € 85 en voor gespecialiseerd advieswerk € 175.122) In het artikel ontbreekt helaas een onderbouwing voor deze tarieven. Ook wordt niet aangegeven wat er wordt verstaan onder bijvoorbeeld administratieve werkzaamheden. Uit mijn eigen praktijk ken ik een voorbeeld waarin ASR aangeeft dat voor het opvragen van medische informatie een administratief tarief van € 75 exclusief BTW geldt. Is het opvragen van medische informatie administratief werk? De beslissing om medische informatie op te vragen, wanneer en bij wie, welke informatie (informatie vóór ongeval en hoever voor het ongeval?), is dat secretarieel werk? Uiteraard niet. Ook de Rechtbank Noord-Holland lijkt die mening te zijn toegedaan. De rechtbank overweegt ten aanzien van een discussie over de nota van een letselschadeadvocaat als volgt (r.o. 5.16):123)

“ASR stelt verder dat de werkzaamheden op 26 november 2015 (het versturen van de brief, tevens per e-mail) geen 30 minuten rechtvaardigen. ASR is bereid om 10 minuten te vergoeden. ASR heeft weliswaar het gelijk aan haar zijde dat met het enkel opstellen van deze brief c.q. e-mail geen 30 minuten gemoeid is, maar Schenkeveld heeft nog gesteld dat het achterliggende dossier is bekeken en is geoordeeld dat het verstandig was om informatie bij de huisarts en fysiotherapeut in te winnen. De tijdsbesteding acht de kantonrechter dan ook redelijk.”

En voorts (r.o. 5.37):

“Dat voor de aan [naam 1] verzonden e-mail 10 minuten wordt gerekend, acht de kantonrechter redelijk, nu Schenkeveld na diende te gaan of de door het OLVG verstuurde informatie actueel was.”

Het opvragen van medische informatie is dus geen secretarieel werk. Uiteraard mag wel efficiëntie worden verwacht van de advocaat en mag worden verwacht dat hij probeert het proces van opvragen van medische informatie zoveel mogelijk te standaardiseren, zodat informatieverzoeken niet teveel tijd kosten. Voor een lager (secretarieel) uurtarief zie ik echter geen argumenten. Dat ligt uiteraard anders indien het gaat om daadwerkelijk door een secretaresse verricht werk, aldus de Rechtbank Midden-Nederland.124)

Ook kan de keuze van een belangenbehartiger om zonder secretariaat te werken er volgens de Rechtbank Den Haag niet toe leiden dat secretarieel werk wordt beloond met een advocatentarief.125)

De Rechtbank Noord-Holland oordeelt in de hiervoor vermelde uitspraak van 28 augustus 2018 over de reistijd als volgt (r.o. 5.40):

“De kantonrechter acht het niet redelijk indien een advocaat voor reistijd het volledige (specialisten-)uurtarief rekent tenzij aangetoond kan worden dat er in de reistijd is gewerkt. Van dit laatste is niet gebleken. Het gefactureerde bedrag zal om die reden worden verminderd met totaal € 110,-.”126)

De rechtbank Oost-Brabant vond de drie uren reistijd die gemoeid gingen met de deelgeschilprocedure tegen een uurtarief van € 235 echter niet onredelijk.127)

Een belangrijk algemeen bezwaar tegen differentiatie in uurtarieven is dat het werk van een letselschadeadvocaat zich niet zo eenvoudig laat opsplitsen in uitvoerende (secretariële) en meer hoogwaardig juridische werkzaamheden. Ook de Rechtbank Noord-Holland lijkt daar in een andere uitspraak oog voor te hebben naar aanleiding van het verweer van een verzekeraar dat steeds 5 minuten declareren voor de ontvangst van een brief teveel zou zijn:128)

“De rechtbank acht het niet meer dan vanzelfsprekend – en overigens efficiënt – dat een jurist een net ingekomen brief of e-mail zelf even doorleest om de inhoud ervan snel te boordelen op belangrijkheid, de eventuele noodzaak tot vervolgacties en als die noodzaak blijkt, op de vraag op welke termijn dat moet. De rechtbank acht een tijdseenheid van vijf minuten daarvoor niet meer dan redelijk. Het standpunt van Achmea c.s. dat dit kan worden gedelegeerd aan een (goedkopere) administratieve kracht getuigt van weinig realiteitszin.”

Indachtig de eerder genoemde uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 29 augustus 2018129) inzake het gehalveerde uurtarief bij reizen, zou naar verwachting en de tijd die een advocaat telefonisch in de wacht staat bij een verzekeraar, ook tegen een gehalveerd uurtarief gedeclareerd dienen te worden. De Rechtbank Noord-Holland oordeelt in de uitspraak van 24 november 2016 echter anders (r.o. 4.8):

“De rechtbank acht het standpunt van Achmea c.s. dat mr. Klungers de tijd die hij heeft besteed in het telefoonmenu van Achmea c.s. niet mag declareren, misplaatst. Achmea c.s. heeft dit telefoonmenu zelf in het leven geroepen en haar bellers moeten daar, of ze dat nou willen of niet, gebruik van maken. Gesteld noch gebleken is dat Achmea c.s. voorzieningen voor mr. Klungers heeft getroffen waardoor hij dit telefoonmenu had kunnen omzeilen. De rechtbank acht de suggestie van de advocaat van Achmea c.s. dat mr. Klungers gedurende de wachttijd in dat telefoonmenu een andere brief had kunnen schrijven niet getuigen van een goed inzicht in de denk- en werkwijze van een jurist en de concentratie waarmee hij zijn werk moet doen. Al het voorgaande leidt ertoe dat het verweer van Achmea c.s. dat mr. Klungers onredelijk veel tijd heeft uitgetrokken voor zijn werkzaamheden, wordt verworpen.”

Concluderend lijkt mij differentiatie in uurtarieven per verschillende handeling een dood spoor. Dat getuigt, zoals de Rechtbank Noord-Holland terecht opmerkt, van weinig realiteitszin. De discussie dient te worden gevoerd over de hoeveelheid tijd die redelijkerwijs in rekening kan worden gebracht voor bepaalde werkzaamheden. Zo oordeelde de Rechtbank Gelderland bijvoorbeeld – begrijpelijk – dat hantering van tijdseenheden van minimaal 10 minuten niet redelijk is.130) Een goed gemotiveerd verweer ten aanzien van de aan de zaak bestede tijd heeft kans van slagen. In een zaak die aan de orde kwam in een uitspraak van de Rechtbank Den Haag had de verzekeraar bijvoorbeeld het volgende verweer gevoerd:131)

Daarnaast zijn de door Arslan opgegeven contactmomenten niet verklaarbaar of niet in lijn met de contactmomenten die Delta Lloyd heeft ervaren. Zo volgt uit de urenspecificatie dat volgens Arslan er 17 e-mails (in plaats van 12 volgens Delta Lloyd) tussen partijen over en weer zijn verzonden, 12 telefoongesprekken (in plaats van 2 volgens Delta Lloyd) met Delta Lloyd hebben plaatsgevonden en is ten aanzien van (het opvragen van) de brief van de fysiotherapeut en de brief van de huisarts 8 keer gesproken of gemaild met de huisarts dan wel de fysiotherapeut van [eiser] en zijn 5 e-mails tussen Arslan & Arslan Advocaten en medisch adviseur [betrokkene 3] over en weer gezonden in verband met het medisch advies van 26 maart 2018.

De kantonrechter honoreert het verweer en wijst de vordering af.

Verzekeraars kunnen hun pijlen dus beter richten op de hoeveelheid bestede tijd, dan een discussie aan te gaan over een differentiatie in uurtarieven.

 

Kantoorkosten

De in 2010132) nog algemeen geaccepteerde kantoorkosten (meestal 6% van het uurtarief) zijn steeds meer onder druk komen te staan.133) Reeds vele decennia is het in de advocatuur gebruikelijk om aan cliënten kantoorkosten in rekening te brengen in de vorm van een percentage van het honorarium. Vaak een percentage van 6%. Deze opslag zag op “voor de cliënt gedane uitgaven die bezwaarlijk te specificeren zijn, zoals porti, telefoon, fax, fotocopieën.134) Het is een feit dat er tegenwoordig nog nauwelijks wordt gefaxt en dat er veel meer wordt gemaild en dus minder portikosten worden gemaakt. De vraag is het wel of gezien de hoge ICT-kosten de kantoorkosten wel daadwerkelijk omlaag zijn gegaan. Desalniettemin worden deze kosten steeds meer achterwege gelaten als zijnde achterhaald.

Ook in de hiervoor in verband met de uurtarieven vermelde uitspraken zien we dat er steeds meer discussie is over de kantoorkosten.

De Rechtbank Oost-Brabant ziet in hetgeen de aansprakelijke verzekeraar stelt over het achterhaald zijn van de kantoorkosten geen grond om de kantoorkosten buiten beschouwing te laten.135) Dat het hanteren van kantoorkosten een achterhaald systeem is, neemt volgens de rechtbank niet weg dat de advocaat kennelijk met zijn cliënt een afspraak heeft gemaakt om op het uurtarief een verhoging van 6% toe te passen.

De Rechtbank Den Haag gaat ervan uit dat bij een uurtarief van € 300 de kantoorkosten geacht worden daarin opgenomen te zijn.136) In de beschikking van 18 februari 2020 wijst dezelfde rechtbank de verzochte vergoeding van kantoorkosten af “bij gebrek aan onderbouwing".137) Gelet op de huidige communicatiemiddelen houdt de rechtbank het er zonder concrete toelichting voor dat die kosten niet daadwerkelijk zijn gemaakt en feitelijk sprake is van een verkapt honorarium.

De Rechtbank Midden-Nederland volstaat in de beschikking van 17 juni 2020 met de overweging dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat het uurtarief moet worden verhoogd met 6% kantoorkosten.138) Ook de Rechtbank Amsterdam volstaat in de beschikking van 9 april 2020 met een korte overweging, namelijk dat voor een opslag voor kantoorkosten in de huidige tijd geen ruimte meer is.139)

Het einde van het tijdperk kantoorkosten lijkt met deze jurisprudentie te zijn ingeluid.

 

Afsluiting

De discussies over de kosten rechtsbijstand behoren vooralsnog niet tot het verleden. Voor de beoordeling van die kosten geldt dan ook nog steeds hetgeen Lameris ons in 2012 reeds heeft meegegeven:

“De waarheid ligt, zoals zo vaak, in het midden. Verzekeraars zullen moeten accepteren dat in bepaalde gevallen veel kosten zijn gemaakt terwijl de schade uiteindelijk beperkt blijkt te zijn. Aan de andere kant mag van belangenbehartigers wel degelijk verwacht worden dat zij hun kosten en werkzaamheden beperken tot wat daadwerkelijk bijdraagt aan de afwikkeling van de schade, en dat zij deze niet tot onaanvaardbare hoogten laten oplopen”.140)

Van Dijk merkt op dat ondanks het algemeen geaccepteerde uitgangspunt van de vergoeding door de aansprakelijke partij van de BGK, de BGK en het debat over het medische en juridische causale verband tussen het letsel en de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis de belangrijkste struikelblokken vormen bij het afwikkelen van letselschadeclaims.141) Een discussie die volgens hem ook nog eens wordt vertroebeld door wantrouwen tussen partijen. Daar heeft Van Dijk zeker een punt. Het is dan ook belangrijk dat partijen in de letselschadewereld werken aan dat vertrouwen. Niet voor niets is vertrouwen ook één van de intrinsieke waarden die ten grondslag ligt aan de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL).142) Dat past ook bij het streven van de GBL dat een letselschadezaak volgens het ‘harmoniemodel’ wordt afgewikkeld. Dat neemt echter niet weg dat de schadeafwikkeling vast kan lopen:

“Ondanks het harmoniemodel op basis van samenwerking komt het – helaas – voor dat een schaderegeling vastloopt. Partijen bespreken in dat geval wat hen nu precies verdeeld houdt. Als dat eenmaal duidelijk is, zoeken zij samen naar een oplossing. Komen zij er niet uit, dan wenden ze zich tot een neutrale derde. Deze beslissing wordt gezamenlijk, of, als ook dat niet lukt, door een van beide partijen genomen.”143)

De heer Weurding – algemeen directeur van het Verbond voor Verzekeraars – pleitte recent in een uitzending van het tv-programma Radar voor het instellen van een onafhankelijke letselcommissie. Aan deze commissie kunnen mensen hun langlopende letselschadezaak voorleggen. Deze commissie van onafhankelijke experts kan dan de knoop doorhakken in zaken waar langjarige discussie is over de schadeomvang.144)

Voor BGK-discussie is er echter al een dergelijke commissie, of wel een ‘neutrale derde’. Als een discussie tussen partijen over de BGK vastloopt en het slachtoffer wordt bijgestaan door een LSA-advocaat, dan kan het geschil worden voorgelegd aan de Geschillencommissie Declaraties van de Vereniging voor Letselschade Advocaten (LSA).145) Dit is een onafhankelijke commissie. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste twee andere leden. Zij mogen geen lid of aspirant-lid van de vereniging zijn.146) Tot nu toe werd de commissie steeds gevormd door rechters.

De commissie beoordeelt niet alleen de nota van de advocaat, maar ook de kosten die te maken hebben met het medisch en arbeidsdeskundig onderzoek, actuariële berekeningen en medische advisering, voor zover deze kosten als kosten van rechtsbijstand worden gedeclareerd.147) Van deze deskundige commissie wordt mijns inziens te weinig gebruik gemaakt en daardoor leidt de commissie een wat zieltogend bestaan. Ik zou dan ook willen pleiten voor het meer inschakelen van de Geschillencommissie Declaraties. Daarmee kunnen met een eenvoudige procedure efficiënt knopen worden doorgehakt in (onderhandelings)sfeerbedervende discussies over de BGK. Een commissie met leden met verstand van en ‘feeling’ met letselschadezaken kan veel beter beoordelen of het gehanteerde uurtarief en met name ook de aan de zaak bestede tijd redelijk is, dan een rechter die af en toe in – met name – een deelgeschilprocedure met BGK-discussies wordt geconfronteerd. Bovendien lijkt het mij een mooi streven om de rechterlijke macht op dit punt te ontlasten.

 

1.  M.F. Lameris, 'De stand van zaken in de rechtspraak - Buitengerechtelijke kosten en de dubbele redelijkheidstoets', PIV-bulletin 2012, nr. 1 pag. 4. Zie ook eerder reeds Chr. van Dijk, '(Buiten)gerechtelijke kosten: Ongemakkelijk', in: Tijd is geld, Stichting PIV, Den Haag 2016, pag. 152.

2.  PIV betekent: Personenschade Instituut van Verzekeraars. Stichting PIV is per 1 januari 2020 geïntegreerd met het Verbond van Verzekeraars.

3.  M.F.H.M. van Haastert, 'De tweede redelijkheidstoets. Wanneer is er sprake van redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte?' In: Buitengerechtelijke kosten, uitgave PIV, 2000, pag. 69.

4.  A.F.J. Blondeel en A.E. Santen, '30 jaar redelijkheid bij de BGK: enkele overwegingen van de verzekeraars', L&S 2016, nr. 4, pag. 53-60 en J.G. Keizer, C.C.J. de Koning, E.F. Klungers en J.F. Roth, 'Buitengerechtelijke kosten, een terugkerende discussie in letselschadezaken', L&S 2016, nr. 4, pag. 61-69.

5.  Er loopt een project genaamd HighTrust en de Vereniging voor Letselschade Advocaten (LSA) en het Verbond van Verzekeraars voeren overleg over een BGK-voorschotregeling.

6.  S.D. Lindenbergh, 'Buitengerechtelijke kosten; grondslag en betekenis daarvan', in: Buitengerechtelijke kosten, uitgave PIV, 2000, pag. 11.

7.  HR 3 april 1987, NJ 1988/275 (m.nt. CJHB).

8.  Zie hierover bijvoorbeeld: J. Wildeboer, Buitengerechtelijke kosten, Handboek Personenschade, 3110-3.

9.  HR 11 juli 2003, NJ 2005/50, ECLI:NL:HR:2003:AF7423, (Bravenboer/London), Hof Leeuwarden 28 december 2005, VR 2006/79, HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586.

10. HR 10 januari 2003, NJ 2003/537.

11. ECLI:NL:HR:2005:AT4097.

12. Hof Den Haag 17 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI2136, L&S 2009, nr. 2, met noot J. Wildeboer.

13. Rechtbank Breda 22 augustus 2011, L&S 2011, nr. 4, pag. 30-36, met noot R.W. Smit.

14. Zie A.L.M. Keirse, E.G.D. van Dongen en A. van Onna, 'Doorwerking van eigen schuld van het slachtoffer op diens aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten', L&S 2016, afl. 4, pag. 17-22.

15. HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7624, NJ 2008/241 (Van der Slot/Manege Bergemo), r.o. 3.3.

16. HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7624, NJ 2008/241 (Van der Slot/Manege Bergemo), r.o. 3.3.

17. Door Kierse en Biezenaar de ‘tweede billijkheidscorrectie’ genoemd: A.L.M. Keirse en J. Biezenaar, Eigen schuld en BGK in (deel)geschil: wie kent de tweede billijkheidscorrectie, TVP 2018, nr. 1.

18. A.L.M. Keirse, E.G.D. van Dongen en A. van Onna, 'Doorwerking van eigen schuld van het slachtoffer op diens aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten', L&S 2016, afl. 4, pag. 31-32.

19. A.L.M. Keirse en J. Biezenaar, 'Eigen schuld en BGK in (deel)geschil: wie kent de tweede billijkheidscorrectie', TVP 2018, nr. 1, pag. 3.

20. A.L.M. Keirse en J. Biezenaar, 'Eigen schuld en BGK in (deel)geschil: wie kent de tweede billijkheidscorrectie', TVP 2018, nr. 1, pag. 14.

21. A.L.M. Keirse, E.G.D. van Dongen en A. van Onna, 'Doorwerking van eigen schuld van het slachtoffer op diens aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten'. L&S 2016/499, afl. 4,. pag. 32; A.L.M. Keirse en J. Biezenaar, 'Eigen schuld en BGK in (deel)geschil: wie kent de tweede billijkheidscorrectie', TVP 2018, nr. 1, pag. 12-13.

22. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Arnhem 31 oktober 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BB7461.

23. Hof Arnhem-Leeuwarden 20 januari 2015, ECLI:NL:GHARL: 2015:335.

24. A.L.M. Keirse en J. Biezenaar, 'Eigen schuld en BGK in (deel)geschil: wie kent de tweede billijkheidscorrectie', TVP 2018, nr. 1, pag. 13; A. Kolder, 'Het wetsvoorstel Deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade. Een verkenning', MvV 2008, afl. 11, pag. 258;. e.v.; . G. Keizer, 'De deelgeschilprocedure: de kosten van de procedure en de (on)mogelijkheden van hoger beroep', L&S 2014, nr. 2, pag. 12; Keirse, Van Dongen en A. van Onna 2016, pag. 38.

25. J.G. Keizer, 'De deelgeschilprocedure: de kosten van de procedure en de (on)mogelijkheden van hoger beroep', L&S 2014/115, afl. 2, pag. 23.

26. A.L.M. Keirse en J. Biezenaar, 'Eigen schuld en BGK in (deel)geschil: wie kent de tweede billijkheidscorrectie', TVP 2018, nr. 1, pag. 13.

27. Rechtbank Amsterdam 27 juni 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:9845.

28. Rb. Zeeland-West-Brabant 11 juni 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2849; Oost-Brabant 9 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1553.

29. Rb. Oost-Brabant 9 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1553.

30. Rb. Zeeland-West-Brabant 11 juni 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2849.

31. Rb. Zeeland-West-Brabant 11 juni 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2849, r.o. 3.14.

32. A.L.M. Keirse en J. Biezenaar, 'Eigen schuld en BGK in (deel)geschil: wie kent de tweede billijkheidscorrectie', TVP 2018, nr. 1, pag. 14.

33. Rb. Midden-Nederland 17 juli 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2901; Den Haag 13 juni 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:9056; Midden-Nederland 25 maart 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:1205; Midden-Nederland 8 januari 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:235; Gelderland 20 september 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6762; Rotterdam 22 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2274; Amsterdam 27 juni 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:9845; Noord-Nederland 30 november 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:5388; Amsterdam 7 augustus 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:10226; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 juli 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2822.

34. Rb. Midden-Nederland 17 juli 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2901, r.o. 2.19.

35. A.L.M. Keirse, E.G.D. van Dongen en A. van Onna. 'Doorwerking van eigen schuld van het slachtoffer op diens aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten' L&S 2016/499, afl. 4, pag. 41.

36. A.F.J. Blondeel en A.E. Santen, '30 jaar redelijkheid bij de BGK: enkele overwegingen van de verzekeraars', L&S 2016, nr. 4 pag. 57.

37. Chr. van Dijk, '(Buiten)gerechtelijke kosten: Ongemakkelijk', in: Tijd is geld, Stichting PIV, Den Haag 2016, pag. 125-126 en G. Calabresi, 'The Costs of Accidents: A Legal and Economic Analysis', New Haven: Yale University Press 1970.

38. J.M. Barendrecht, C.M.C. van Zeeland, Y.P. Kamminga en I.N. Tzankova, 'Schadeclaims: kan het goedkoper en minder belastend?' Centrum voor Aansprakelijkheidsrecht, WODC 2004, pag. 13 en 14. Zie over dit onderzoek onder meer: B.P. Dekker, 'De (politieke) problemen van het schaderegelingsproject; Een beschouwing van twee onderzoeksprojecten van het Centrum voor Aansprakelijkheidsrecht', VR 2005, nr. 2 pag. 37- 42.

39. A.F.J. Blondeel en A.E. Santen, '30 jaar redelijkheid bij de BGK: enkele overwegingen van de verzekeraars', L&S 2016, nr. 4, pag. 54 en noot 4 in hun artikel.

40. Blondeel en Santen, t.a.p., noemen als bron “Verbond van Verzekeraars 2016” (pag. 54, noot 5). Hun artikel is gepubliceerd in 2016, dus het moet de jaarcijfers over 2015 betreffen.

41. https://www.ad.nl/economie/verzekeraars-in-hun-maag-met-toename-letsels…

42. Financieel jaarverslag verzekeringsbranche 2019, Verbond van Verzekeraars, pag. 11.

43. M.G. Faure, N.J. Philipsen, F. Fernhout, 'Honoraria van Belangenbehartigers in Letselschadezaken, Onderzoek in opdracht van de Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars', METRO, Universiteit Maastricht 23 januari 2008.

44. Zie hierover: J.F. Roth, 'Appels, fruit en buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand', L&S 2008/1 en pag. 3-4 en J.F. Roth, 'Letselschade en buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand', Advocatenblad 2008-9, pag. 388. Blondeel en Santen stellen (zie noot 3) dat het rapport van Faure nog steeds goede argumenten biedt om tot een “adequate tariefstelling te komen”, maar gaan niet in op de gefundeerde kritiek op dit onderzoek.

45. J.M. Barendrecht, C.M.C. van Zeeland, Y.P. Kamminga en I.N. Tzankova, 'Schadeclaims: kan het goedkoper en minder belastend?' Centrum voor Aansprakelijkheidsrecht, WODC 2004.

46. W.C.T. Weterings, 'Vergoeding van letselschade en transactiekosten', Deventer, 1999; van dezelfde auteur, Efficiëntere en effectievere afwikkeling van letselschadeclaims (diss. Tilburg 2004), Den Haag.

47. Chr. van Dijk, '(Buiten)gerechtelijke kosten: Ongemakkelijk', in: Tijd is geld, Stichting PIV, Den Haag 2016, pag. 127.

48. Bij het onderwerp ‘Uurtarief’.

49. Zie bijvoorbeeld het PIV-jaarverslag 2013, www.stichtingpiv.nl waarin wordt aangekondigd dat het PIV in 2014 met de LSA en ASP de mogelijkheden zal gaan verkennen om tot normeringsafspraken te komen. Ook Van Dijk geeft in 2006 aan dat hij steeds meer tot de conclusie komt dat een zekere – indicatieve – normering van de buitengerechtelijke kosten wenselijk is: Chr. van Dijk, '(Buiten)gerechtelijke kosten: Ongemakkelijk, in: Tijd is geld, Stichting PIV, Den Haag 2016, pag. 152.

50. Zie website PIV: www.stichtingpiv.nl: Persbericht: PIV wil normering nota belangenbehartiger bij personenschade, 24 januari 2008. Voor de meest recente PIV-overeenkomst BGK: http://stichtingpiv.nl/wp-content/uploads/2015/12/PIV-staffel-BGK-2016.pdf.

51. Zie hierover: W.S. De Vries, 'Buitengerechtelijke kosten, vijf visies op de redelijkheidstoets: de tweede normering van buitengerechtelijke kosten', Stichting PIV 2000, pag. 98.

52. LSA Nieuwsbrief 2014 en A.R.M. Berntsen & K. Nijman, Normering is de normaalste zaak van de wereld … … dus waarom geen PIV-normering BGK (voor LSA-advocaten)? PIV-bulletin, 1 december 2014.

53. W.C.T. Weterings, 'De (kosten van) afwikkeling van letselschadeclaims op macroniveau', in: De kosten van het geschil, Inleidingen gehouden op het symposium van de Vereniging van Letselschade Advocaten 2008, Den Haag, pag. 139.

54. https://stichtingpiv.nl/deelnemende-belangenbehartigers-per-januari-2014/. Na 2014 is de lijst met deelnemende belangenbehartigers niet meer gepubliceerd “vanwege het bilaterale karakter” van de PIV-overeenkomst (zie: https://stichtingpiv.nl/regelingen/convenanten-bgk/).

55. Rechtbank Breda, Sector kanton 27 februari 2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:BC6339.

56. Rechtbank Noord-Nederland 24 juni 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:3120.

57. Zie voor dezelfde lijn: Rechtbank Gelderland 30 maart 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:6871; Rechtbank Gelderland 16 april 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8272.

58. ECLI:NL:RBBRE:2008:BC6339.

59. Rechtbank Limburg 3 september 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:11335.

60. Rechtbank Den Haag 20 oktober 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3870. Zie in deze zelfde lijn: Rechtbank Den Bosch 13 december 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BU7841; Rechtbank Limburg 24 maart 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:2670; Rechtbank Midden-Nederland 13 november 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:5699.

61. Rechtbank Rotterdam 21 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2139.

62. In hoger beroep is dit bedrag verlaagd naar € 135.000. Zie: ECLI:NL:GHDHA:2019:2753.

63. ECLI:NL:RBMNE:2018:5642, einduitspraak: ECLI:NL:RBMNE:2019:2483.

64. Er werden daarnaast ook nog advocaatkosten gevorderd, maar dat werd door de rechtbank afgewezen.

65. Zie: Rechtbank Gelderland 16 april 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8272; Rechtbank Gelderland 10 december 2015 ECLI:NL:RBGEL:2015:8267; Rechtbank Gelderland 11 mei 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:7166; Rechtbank Gelderland 17 april 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3118 en Rechtbank Rotterdam 18 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:8629.

66. J.F. Roth, 'Een redelijk uurtarief', L&S 2010, nr. 3.

67.Zie J.F. Roth, 'Een redelijk uurtarief', L&S 2010, nr. 3. De precieze (toegekende) schadebedragen konden niet altijd uit de rechterlijke uitspraken worden herleid en zijn soms op basis van de wel aanwezige informatie in de uitspraak geschat.

68. De vermelde uurtarieven zijn exclusief BTW en eventuele kantoorkosten en zijn afgerond. Het betreft de naar 2010 geïndexeerde uurtarieven die in de betreffende uitspraken zijn vermeld.

69. Gehanteerde inflatiecijfers: CPI 2010 = 1,28%, CPI 2011 = 2,34%, CPI 2012 = 2,46%, CPI 2013 = 2,51%, CPI 2014 = 0,97%, CPI 2015 = 0,60%, CPI 2016 = 0,32%, CPI 2017 = 1,38%, CPI 2018 = 1,70%, CPI 2019 = 2,63%. Zie: http://nl.inflation.eu/inflatiecijfers/nederland/historische-inflatie/c…

70. Gepubliceerd op: www.pivkennisnet.nl/smartsite.dws?id=758928&bsl=1.

71. ECLI:NL:RBZLY:2007:BC7015.

72. ECLI:NL:RBBRE:2008:BC6339.

73. ECLI:NL:GHSHE:2009:BK7392.

74. ECLI:NL:RBAMS:2008:BG3861.

75. ECLI:NL:RBZWO:2003:AL6237.

76. VR 2005/72, Broening/Interpolis.

77. ECLI:NL:GHARN:2009:BL0369.

78. Rechtbank Arnhem 7 juni 2006, L&S 2006/263, X./St. Ziekenhuisvoorzieningen Gelderse Vallei.

79. L&S 2005, nr. 3, 137, X./AXA.

80. ECLI:NL:RBSHE:2006:AZ0113.

81. ECLI:NL:RBZLY:2004:BC6457.

82. De uurtarieven worden zonder BTW vermeld. Indien er ook een afzonderlijk percentage kantoorkosten wordt toegewezen, dan wordt dat per uitspraak vermeld met: “exclusief kantoorkosten”. Indien er geen kantoorkosten worden toegewezen, dan wordt dat vermeld met: “inclusief kantoorkosten”.

83. ECLI:NL:RBROT:2019:302 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 235; inclusief kantoorkosten. Schade € 2.290 (toegewezen BGK inclusief deelgeschilprocedure: € 3.812,80 inclusief BTW).

84. ECLI:NL:RBOVE:2019:1020 (deelgeschilprocedure); ); gevorderd en toegewezen € 230; exclusief 6% kantoorkosten. Vordering smartengeld € 17.000 toegewezen.

85. ECLI:NL:RBNHO:2019:4523 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 255; exclusief 6% kantoorkosten. Discussie over kosten revalidatietraject, hoogte schade niet bekend.

86. ECLI:NL:RBROT:2019:3704 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 240; exclusief 6% kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend.

87. ECLI:NL:RBROT:2019:4859 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 249; inclusief kantoorkosten. Discussie over causaal verband, hoogte schade circa € 400.000.

88. ECLI:NL:RBROT:2019:8407 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 280; inclusief kantoorkosten. Discussie over schadebeperkingsplicht, hoogte schade niet bekend.

89. ECLI:NL:RBMNE:2019:5699 (deelgeschilprocedure); gevorderd € 280, toegewezen € 255; inclusief kantoorkosten. Discussie over deskundige, hoogte schade niet bekend, wel voorschot € 15.000 toegewezen.

90. ECLI:NL:RBMNE:2019:5923 (deelgeschilprocedure); gevorderd € 255 en toegewezen €230; inclusief kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend.

91. ECLI:NL:RBDHA:2019:13492 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 240; exclusief 6% kantoorkosten. Discussie over bevoorschotting, hoogte schade niet bekend. Reeds € 95.000 aan voorschotten betaald.

92. ECLI:NL:RBROT:2019:10184 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 265; exclusief 6% kantoorkosten. Discussie over bevoorschotting, hoogte schade niet bekend. Voorschot op schade van € 5.646,93 toegewezen.

93. ECLI:NL:RBMNE:2020:235 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 220 inclusief kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend.

94. ECLI:NL:RBGEL:2020:223 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 220, exclusief 6% kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend.

95. ECLI:NL:RBMNE:2020:706 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 245; exclusief 6% kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend.

96. ECLI:NL:RBOBR:2020:1481 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 265; inclusief kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend.

97. ECLI:NL:RBGEL:2020:1114; gevorderd en toegewezen € 300; inclusief kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend, wel voorschot € 50.000 smartengeld toegewezen (ernstig letsel: dwarslaesie).

98. ECLI:NL:RBDHA:2020:1396 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 250; inclusief kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend.

99. ECLI:NL:RBMNE:2020:977 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen €245; exclusief 6% kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend, wel voorschot € 5.000 toegewezen.

100. ECLI:NL:RBGEL:2020:1123 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen €250; inclusief 6% kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend.

101. ECLI:NL:RBMNE:2020:783; het ging hier alleen om materiële autoschade (€ 7.376,73). Gevorderd en toegewezen BGK totaal € 813,04.

102. ECLI:NL:RBOBR:2020:1553 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 275,76; inclusief kantoorkosten. Discussie over medische informatie, hoogte schade niet bekend.

103. ECLI:NL:RBROT:2020:2346 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 230; inclusief kantoorkosten. Discussie over BGK, hoogte schade niet bekend.

104. ECLI:NL:RBAMS:2020:2187 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 247,50; inclusief kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend.

105. ECLI:NL:RBMNE:2020:1205 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 250; uurtarief exclusief 6% kantoorkosten. Procedure over percentage eigen schuld, hoogte schade niet bekend. Voorschot op de schade van € 1.000 toegewezen.

106. ECLI:NL:RBDHA:2020:4169; uurtarief inclusief kantoorkosten; grote schade, zeer waarschijnlijk meer dan € 2.000.000.

107. ECLI:NL:RBMNE:2020:2389 (deelgeschilprocedure); gevorderd € 289 en toegewezen € 225 ; inclusief 6% kantoorkosten. Discussie over deskundigen, hoogte schade niet bekend.

108. ECLI:NL:RBMNE:2020:2901 (deelgeschilprocedure); gevorderd € 280 en toegewezen € 231,40 ; inclusief kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend.

109. ECLI:NL:RBGEL:2020:5140 (deelgeschilprocedure); gevorderd en toegewezen € 270 (voor LSA-advocaat) en € 235 (voor derdejaars advocaat-stagiaire); exclusief 6% kantoorkosten. Discussie over aansprakelijkheid, hoogte schade niet bekend.

110. De Rechtbank Rotterdam stelt in haar uitspraak van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:302) dat het landelijk gemiddelde uurtarief ligt tussen de € 225 en € 240 en dat daarom een uurtarief van € 235 niet als onredelijk hoog kan worden aangemerkt voor een gespecialiseerde letselschadeadvocaat (r.o. 5.7). Niet wordt toegelicht waarop dit is gebaseerd. Mijn jurisprudentieonderzoek betreft de periode daarna. Mocht het overigens al juist zijn dat het gemiddeld uurtarief tussen € 225 en € 240 ligt, dan is dat nog meer een bevestiging van mijn stelling dat de uurtarieven bezien over de periode 2010-2020 een dalende trend vertonen en dat daar de oorzaak van toenemende transactiekosten niet kan liggen.

111. Ook in bijvoorbeeld het artikel van A.F.J. Blondeel in PIV-Bulletin van juni 2017 (Spiegelpaleis: over 30 jaar BGK) ontbreekt een onderbouwing voor de stelling dat sprake is van “oplopende transactiekosten” (o.a. pag. 10).

112. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2016, GHARL:2016:1004; zie ook bijvoorbeeld: Rechtbank Limburg 9 december 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:10244, Rechtbank Gelderland 28 januari 2016, RBGEL:2016:420, Rechtbank Noord-Holland 21 april 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3276 en Rechtbank Midden-Nederland 7 september 2016, RBMNE:2016:5344.

113. Zie: https://www.vpro.nl/argos/lees/nieuws/2019/letselschadebureaus.html

114. Hoogleraar privaatrecht aan de Vrije Universiteit.

115. Vereniging van Letselschade Advocaten (www.lsa.nl).

116. Vereniging Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (www.asp-advocaten.nl).

117. Het Nederlands Instituut Van Register Experts met een register voor schade-experts (www.nivre.nl).

118. https://deletselschaderaad.nl/register

119. https://deletselschaderaad.nl/wp-content/uploads/DLRichtlijn-Huishoudelijke-Hulp-2020.pdf

120. A.E. Santen, 'Mag het een onsje minder zijn?' PIV-Bulletin, oktober 2016, pag. 15.

121. A.F.J. Blondeel, 'GVR (Grote Vriendelijke Reus)', PIV Bulletin 2012-3, pag. 8-11.

122. A.F.J. Blondeel en A.E. Santen, '30 jaar redelijkheid bij de BGK: enkele overwegingen van de verzekeraars', L&S 2016, nr. 4, pag. 59.

123. Rechtbank Noord-Holland 29 augustus 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8190.

124. Rechtbank Midden-Nederland 17 april 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3894, r.o. 2.34.

125. Rechtbank Den Haag 22 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:871, r.o. 4.8. Zie ook Rechtbank Den Haag 21 november 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:16009, r.o. 4.8.

126. Zie ook Rechtbank Midden-Nederland 5 maart 2019, https://stichtingpiv.nl/rb-bgk-aantal-uren-onredelijk-onvoldoende-aangetoond-dat-werkzaamheden-zijn-verricht/, r.o. 4.2.5., waarbij wel moet worden aangetekend dat de betreffende advocaat het verweer van de verzekeraar niet heeft weersproken.

127. Rechtbank Oost-Brabant 8 augustus 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:5047. Zie ook Rechtbank Limburg 22 januari 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:692 en Rechtbank Rotterdam 19 januari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:3023: er worden in beide zaken 3 uren reistijd in het kader van een deelgeschilprocedure tegen het normale uurtarief toegewezen.

128. Rechtbank Noord-Holland 24 november 2016, https://www.letselschademagazine.nl/2016/rb-noord-holland-241116.

129. Rechtbank Noord-Holland 29 augustus 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8190.

130. Rechtbank Gelderland 29 april 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2471. Zie ook Rechtbank Rotterdam 18 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:8629.

131. Rechtbank Den Haag 15 mei 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:14208.

132. J.F. Roth, 'Een redelijk uurtarief', L&S 2010, nr. 3.

133. Zie hierover bijvoorbeeld: 'Advocaten schrappen kantoorkosten', Mr-online, 28 februari 2017.

134. Dit is een citaat uit de Advocatenmemo 1999, pagina 200 (Kluwer Deventer 1999), gebaseerd op de in maart 1980 door de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten geïntroduceerde ‘aanbevolen declaratiemethode’; deze had, tot de afschaffing per 1 januari 1997, de status van richtlijn.

135. Rechtbank Oost-Brabant 21 januari 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:706.

136. Rechtbank Den Haag 13 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4169.

137. Rechtbank Den Haag 18 februari 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:977.

138. Rechtbank Midden-Nederland 17 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4169.

139. Rechtbank Amsterdam 9 april 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2187.

140. M.F. Lameris, 'De stand van zaken in de rechtspraak – Buitengerechtelijke kosten en de dubbele redelijkheidstoets', PIV-bulletin 2012, nr. 1 pag. 4.

141. Chr. van Dijk, '(Buiten)gerechtelijke kosten: Ongemakkelijk', in: Tijd is geld, Stichting PIV, Den Haag 2016, pag. 125.

142. Gedragscode Behandeling Letselschade, 2012, pag. 16 (zie: https://deletselschaderaad.nl/downloads/GBL-20121.pdf).

143. Gedragscode Behandeling Letselschade, 2012, pag. 47.

144. https://www.verzekeraars.nl/publicaties/actueel/verzekeraars-versnel-af…

145. M.F.H.M. van Haastert, 'De tweede redelijkheidstoets. Wanneer is er sprake van redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte?' In: Buitengerechtelijke kosten, uitgave PIV, 2000, pag. 58-59.

146. Art. 3 LSA-Reglement tot het beslechten van geschillen inzake declaraties.

147. M.F.H.M. van Haastert, 'De tweede redelijkheidstoets. Wanneer is er sprake van redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte?' In: Buitengerechtelijke kosten, uitgave PIV, 2000, pag. 59.

 

redelijkheid en billijkheid, begroting schade, buitengerechtelijke kosten, eigen schuld, kostenvergoeding,